Soms, heel af en toe, wordt de wereld opgeschrikt of verblijd met een onbekend of verloren gewaand artefact: met Dode Zeerollen, een schilderij van Rembrandt, een partituur van Scarlatti of een brief van Multatuli waar niemand een vermoeden van had. Die ervaring, maar dan op veel kleinere schaal, heb ik telkens wanneer iemand mij een handschrift van mijn vader stuurt.
Gisteren ontving ik dit kattenbelletje van Wim Hazeu, die na zijn Lucebertbiografie bezig is met het opruimen van zijn archief. Inhoudelijk stelt het weinig voor: het is een begeleidend schrijven bij een zending artikelen voor een voorgenomen gezamenlijk boek over plagiaat en plagiatoren (waar later, toen Hazeu zich terugtrok, ‘Ladders in de leegte’ uit is ontstaan).
Maar de stijl is zo herkenbaar: op het oog zakelijk en praktisch, maar alleen oppervlakkig, formeel gezien. Daaronder gaat onzekerheid schuil – geen innerlijke onzekerheid, maar juist de erkenning en aanvaarding van de onzekerheid van het bestaan zelf, die blijkt uit het opzichtig zichzelf tegenspreken, en de aanwijzing om de verschillende mogelijkheden die er zijn niet bij voorbaat uit te sluiten.
Natuurlijk ontbreekt een dagtekening; de biografen zoeken het maar uit. Maar het ding gaat bij het archief en op de site.1
Voorzijde laatste kaart Lucebert aan Cornets de Groot
-En die heeft u ook in Amsterdam doorgebracht, de hele oorlog?
‘Nee, nee… was dat maar waar.’
-O.
‘Ik heb van ’43 tot ’44 in Duitsland gezeten, in een fabriek van springstoffen, Anhaltische Sprengstoff-Actien-Gesellschaft, als arbeider…’
-Tewerkgesteld.
‘… Fremdarbeiter, tewerkgesteld ja.’
Zo laat Lucebert het graag door mijn vader invullen wanneer die in 1967 voor het eerst zijn biografie optekent.1
In de nu, iets meer dan een halve eeuw later verschenen biografie van Wim Hazeu geeft deze zijn oude vriend en fondsauteur alle krediet. Hij noemt Cornets de Groot meer dan 30 keer, zegt dat hij als duider van Lucebert ‘superieur’ was (p. 740) en citeert de dichter uitvoerig wanneer die in reactie op zijn hartaanval in 1989 het volgende aan hem schrijft:
‘Je analyse van mijn bundel [Troost de hysterische robot, RHCdG] was, hoe kort ook, weer meesterlijk. Zagen de meeste critici wel de kwaliteiten, zij konstateerden min of meer klagerig dat ik alsmaar somberder, negatiever ben geworden, daarbij voorbijziende aan alle duisternissen waarvan ik menig lied heb gezongen, jij als enige vond in mijn laatste bundel heul en balsem. Daarom kan ook ik je niet missen en ben blij dat je, na de klap die je hebt gekregen, sterker zult zijn met nog diepere inzichten. Met veel liefs van je vriend Lucebert’2
Ik denk dat mijn vader met deze erkenning even blij zou zijn geweest als hij destijds met die kaart was.
Tekstzijde laatste kaart aan Cornets de Groot.
Op de onthullingen over Luceberts oorlogsverleden in Hazeu’s biografie3 is door veel bewonderaars van zijn werk geschokt gereageerd. Hoe kon iemand die zich tijdens zijn hele loopbaan als Cobraschilder en experimenteel dichter zo duidelijk als anti-fascist had laten gelden zo’n misstap hebben begaan?
Als vanzelf werden het ongeloof en de verwarring doorgeleid naar de dichter: hoe had die zich tot zijn eigen jeugdzonde verhouden? En wat betekende het dat hij zijn geheim mee het graf in had genomen? Verschillende speculaties deden de ronde: hij moest zich geschaamd hebben; hij moest het als een duister geheim hebben rondgedragen; of zijn werk was een levenslange wraakneming op zichzelf geweest. In de NRC wees Bertram Mourits erop dat Luceberts voorliefde voor de ‘natuurlijke mens, vitaal, expressief, modern’ in het verlengde lag van expressionisme en futurisme, en daarmee ook van een fascistische mentaliteit. Hij zag de onthullingen eerder als een ontbrekend puzzelstukje dan als streep door de rekening.4
Zo deed men eigenlijk op averechtse manier zijn best om Luceberts werk te redden van deze misstap: hetzij door hem onder schuldgevoelens gebukt te laten gaan dan wel door de befaamde suggestie van Bertus Aafjes nog eens over te doen.5 In feite werd de dichter met eigenschappen belast die hem in tweede instantie alsnog diskwalificeerden voor het dichterschap dat men juist gered meende te hebben.
Voor een antwoord op de vraag waarom Lucebert zijn jeugdzonde zijn leven lang voor zich heeft gehouden, moet eerst een andere vraag worden gesteld, nl. wat het zou hebben betekend als hij er op een goed moment wél mee voor de dag was gekomen. Dat zou twee dingen impliceren: ten eerste dat hij zich daarmee van zichzelf zou hebben gedistantieerd, en ten tweede dat hij zichzelf dan ook als gezuiverd van de nazi-ideologie zou hebben beschouwd. Een totale make-over als het ware, Saulus wordt Paulus.
Het is al veel langer bekend, namelijk sinds Cornets de Groots Met de gnostische lamp (1979)6 dat Lucebert voor de beelden en voorstellingen in zijn poëzie vaak te rade ging bij denksystemen waar hij eigenlijk niets in zag, zoals het gnosticisme en andere dualistische denkwijzen: stelsels waarin zo’n scherpe transformatie als die van Saulus naar Paulus voor geloofwaardig, zinvol en heilzaam werd gehouden. Daar heeft Lucebert nooit in geloofd. Door zijn geheim te bewaren kon hij de strijd met zijn demonen voortzetten – niet uit schuldgevoel om zijn onbezonnen flirt, maar omdat hij uit eigen ervaring wist dat er geen verleidelijker ideologie bestaat dan het fascisme: deze begoocheling die ons laat aanbidden wat ons overheerst, en ons ten slotte tot zelfvernietiging aanzet. Of zoals Félix Guattari, compagnon van Gilles Deleuze het uitdrukte: ‘Everybody wants to be a fascist’.7
Welke zekerheid had Lucebert, eenmaal tot inzicht gekomen, dat hij voortaan van dit soort aanvechtingen gevrijwaard zou blijven? Dat uitgerekend hij een ‘zuivere schim in een vervuilde schepping’ zou zijn? Dan juist zou hij in de val van het fascisme zijn gelopen… Hij heeft zijn geheim niet per se nodig gehad voor zijn werk, maar kon het zich voor dat werk niet veroorloven om het prijs te geven. Hij moest een model van het fascisme in zichzelf als het ware op kweek houden, om er in zijn poëzie mee te kunnen experimenteren. Zonder zo’n antagonistisch idee zou zijn gelijk in het grootste ongelijk, in dat van zijn tegenstrevers zijn komen te verkeren.
In het komende nummer van het tijdschrift nY8 geef ik een uitgebreid voorbeeld van het kat-en-muisspel dat Lucebert soms opvoerde tussen zichzelf en deze fascistische schijngestalte.
In een door Hazeu ontdekte briefwisseling uit 1943-1944 doet Lucebert antisemitische uitspraken en laat hij zich positief uit over Hitler. [↩]
Bertram Mourits, ‘Inktzwart puzzelstuk, maar het past wel’, NRC, 14 februari 2018. [↩]
In 1953 had Bertus Aafjes in een tegen de Vijftigers gerichte artikelenreeks gezegd dat Luceberts poëzie hem het gevoel gaf ‘dat de S.S. de poëzie is binnen gemarcheerd’. Elseviers Weekblad, 13 juni 1953. [↩]
Soms wordt er op een zolder of een markt een schilderij ontdekt van een oude meester, of er komt in een bibliotheek een manuscript of compositie tevoorschijn, of men legt in Egypte een tempel bloot: wat die gevallen allemaal betekenen voor de wereld, dat betekent de vondst van een onbekende tekst van mijn vader altijd voor mij.
Vorige week gebeurde het weer eens: een e-mail van Wim Hazeu met het bericht dat hij een brief van mijn vader had gevonden. En niet zomaar een brief, maar een ‘lange’ brief met een ‘openhartige autobiografische bekentenis’ uit de tijd van zijn roman Liefde, wat heet!
Nu heeft Hazeu behalve als biograaf zijn sporen ook verdiend in de uitgeverswereld en in Hilversum, maar het feit dat hij juist die roman als kader voor die bekentenis noemde gaf me toch even een schok. Want dat was de roman waarin het huwelijk van mijn ouders ten grave wordt gedragen ten gunste van een relatie van de hoofdpersoon, dwz mijn vader, met een leerlinge van zijn school. Die hele geschiedenis ligt als een schaduw over mijn jeugd en die van mijn zussen, om van de gevolgen voor mijn moeder maar te zwijgen.1 De brief kon dus potentieel explosief materiaal bevatten. En toch, ondanks mijn bevangenheid, wilde ik het weten, lezen…
Intussen stelde Hazeu me gerust: ‘De brief is mooi en niet beangstigend’. En ook zelf stelde ik me gerust: wat zou hij aan informatie kunnen bevatten die ik in andere verbanden al niet kende of daaruit kon deduceren? Verandert de betekenis van een oeuvre door de ontdekking van een nieuw werk, de geschiedenis van Egypte door een extra farao? Hooguit wordt het beeld iets bijgesteld, resp. het raadsel iets vergroot…
Toen ik twee dagen later de brief in mijn handen hield, zag ik al snel: geen nieuws. Wel bevat hij inderdaad een korte autobiografische schets over mijn vaders jeugd in (toen nog) Indië. En hoewel de feiten me allemaal bekend waren, had ik ze nog nooit zó gelezen. Dat is, meer dan de ontdekking van een nieuw feit, misschien de ware historische sensatie: wanneer die bekende geschiedenis weer tot leven komt in een nieuw bericht, van een bron uit de eerste hand, waarin – om het met Deleuze te zeggen – ‘uitend subject’ en ‘subject van de uiting’ met elkaar samenvallen…
Editietechnisch gezien levert de brief, hoewel ongedateerd, geen enkel raadsel op. Hij past naadloos in de 64 brieven en 13 briefkaarten die de correspondenten tussen 1965-1991 met elkaar wisselden2 en kan zelfs heel nauwkeurig geplaatst en gedateerd worden, nu als brief nr. 43, geschreven tussen 8 en 23 maart 1983. Zo voegt de brief wat toe aan het bestaande beeld, maar ontvangt daarvan ook zelf weer betekenis.
Ook de inhoud maakt op het eerste gezicht een formele, zakelijke indruk: hij begint met een getypte, door Hazeu gevraagde flaptekst voor de onder pseudoniem te verschijnen roman, met daaronder in handschrift een aantal autobiografische gegevens. Op de achterkant volgen dan nog wat praktische vragen en mededelingen. Maar waar komt temidden van al die kwesties ‘van uur en feit’ dan ineens de volgende ontboezeming vandaan?
Ik ben – waar vrijwel alle mannen achter de tralies zaten – gedurende de oorlog tussen meisjes en vrouwen opgegroeid, niet zonder vrijmoedigheid in de verhoudingen, al ontwaakte het erotische pas laat. Ik ben, als ik mezelf beoordelen mag, eerder een wils- en verstandsmens, dan een gevoelsmens, in die volgorde.
De relevantie hiervan is volkomen onduidelijk: Hazeu vraagt er in zijn voorafgaande brief niet naar, en het verband met de roman in kwestie is hooguit zijdelings. Hij moest dit zelf kwijt, het zat hem hoog – en de combinatie meisjes, vrouwen, ontluikende seksualiteit en Indië zou dan ook het onderwerp vormen van zijn volgende roman, die eveneens door Hazeu zou worden uitgegeven.3
De opmerking over wils-, verstands- en gevoelsmens is verder nogal verrassend, want die lijkt in strijd met wat hij in een andere autobiografische tekst beweert:
Ik heb wel es een huilerige bui – maar dat is ook de bron waar mijn aandacht voor Feith en voor de lyricus Staring uit voortkomt.4
Zo goed als ik hem meen te kennen, zou ik zelf niet weten in welk hokje hij het best past; ik zou zeggen in alle drie even veel. En verder vind ik het maar een rare indeling die erg van het subject uitgaat – was de mens geen ‘ladder in de leegte’?
En dat brengt me op het laatste ‘nieuwe’ feit: zijn aanbod om Hazeu na deze roman nog een nieuwe essaybundel aan te bieden. Hazeu wijst dat in zijn antwoordbrief af: ‘Essays bereiken nu eenmaal via tijdschriften een veel groter publiek dan via een boek in de boekhandel’ – en nog geen jaar later, wanneer hij aan Tropische jaren werkt, schrijft Cornets de Groot in zijn dagboek:
Ik ben dan opeens romanschrijver geworden. Natuurlijk omdat ik mijn essays nergens neer slijten kan, een commerciële reden, maar toch ook omdat ik geloof uitgeschreven te zijn. Ik zou in herhalingen vervallen, als ik geen nieuwe lectuur meer verwerken zou (Wiel Kusters, bv.). Mijn ‘kritisch apparaat’ (Bikini, de Kosmische Metafoor) heb ik uitputtend toegepast op Vestdijk – de astrologie, de toekomst der religie – ; op Lucebert – de gnostiek, het binnenhalen van de zichtbare wereld (Rilke)-; op Mulisch – alchemie, de compositie van de wereld. Ik heb wel iets gedaan, maar wil tenslotte toch ook geen systematicus zijn. Geen essays meer, voorlopig. Eventuele inzichten kan ik altijd nog wel kwijt, al is het in dit geschrift, mijn prullenbak, die ik af en toe zal omkeren om te zoeken naar de dingen die ik anders verloren zou hebben.’5
Zo is Ladders in de leegte zijn laatste essaybundel geworden en gebleven.
Hazeu – die a.s. februari zijn Lucebertbiografie presenteert – had het goed gezien: de brief is bijzonder. Vandaar waarschijnlijk dat hij hem apart, buiten de correspondentie bewaarde. ‘Je mag het origineel hebben als je er een stukje over schrijft’, mailde hij me. Bij deze, Wim.
De brief is, met annotaties, in html te lezen als brief nr. 43, of hieronder in facsimile: klik om te vergroten en klik in het volgende scherm eventueel rechtsonder op ‘View full size’ voor nog een vergroting.
Voor wie de zeven reisnotities heeft gelezen kunnen de foto’s hieronder zonder veel commentaar. Ze geven een algemene indruk van de reis; in een volgende post komen de foto’s aan de orde die specifiek met mijn vaders verblijfplaatsen in verband staan.
Deze foto’s zijn niet geschikt voor weergave op een telefoon. De bijschriften worden dan niet weergegeven en de foto’s komen op klein formaat uiteraard ook niet tot hun recht (“Please don’t watch my movies on your mobile phone” – Quentin Tarantino). Het beste is om op de eerste foto te klikken en zo door de carrousel heen te bladeren.
Ik ben alweer een week thuis maar loop nog steeds rond in batikshirts en op slippers. Kon het maar eeuwig duren!
Sundastraat – op de veerboot van Sumatra naar Java. Vanochtend werd ik wakker op een Centerparksachtig terrein, met huisjes in koloniale stijl op gras en met rotan meubelen op de marmeren patio’s. Het ademde een koloniale, Buitenzorgse sfeer. ’t Eten was gisteravond ook voortreffelijk en van on-inlandse kwaliteit: veel groente, blakend van versheid, en met een zalige tempé manis erbij zoals ik beide alleen uit de Nederlandse toko ken. Het heet hier Ecolodge en dat betekent twee dingen: dat het zich richt op westerse toeristen, want Indonesiërs interesseren zich niet voor duurzaamheid en het milieu – en dat alles hier twee keer zo duur is.
Het terrein ligt aan de rand van Way Kambas National Park in het zuidwesten van Sumatra, een gebied waar olifanten, apen, tijgers, pythons, cobra’s en krokodillen voorkomen. Vrolijk gezelschap! Toen ik gisteravond vanuit Palembang aankwam werd ik meegenomen naar een olifantenreservaat, negen kilometer verderop. Het schemerde al toen ik halverwege midden op de weg een enorme hoop stront zag liggen. De chauffeur tegen mij: ‘Gajah!’ (olifant) en ‘Liarrr…’ (wild). Ik vond het wel wat. Maar de olifanten die ik even later te zien kreeg waren niet wild; ze stonden aan de ketting, een beetje heen en weer te zwaaien op hun poten. Ecolodge is een soort Stichting Aap, maar dan voor olifanten. Er was een jong olifantje bij met een halve slurf, dat uit een valstrik was gered. De dorpelingen in de omgeving hebben de pest aan olifanten omdat die in een uur tijd hun hele oogst kunnen vernietigen, vandaar dat er een programma is opgezet om olifanten in te zetten voor ‘hard labor and to patrol the park’s boundaries’, zoals ik in de brochure lees. Niettemin hoorde ik vannacht, vlak voor het ochtendgebed van 4:30 en het eerste hanengekraai, een paar keer geschetter in de verte; dat moeten toch wilde olifanten zijn geweest. Moeten die nog voor hun eigen bestwil worden gevangen en aan de ketting gelegd?
Voor ik naar bed ging heb ik nog lang maar het Zuiderkruis gezocht. Er was een volmaakt heldere hemel en met mijn handen als een kom om mijn hoofd verdronk ik in de diepte en het geglinster daartussen. Zo moet mijn vader aan het strand van Padang hebben gestaan en op de andere plekken waar hij heeft gewoond, zoals hier in deze Lampongse districten. Ik weet heg noch steg in het heelal, maar kon me voorstellen dat hij niet alleen ontzag voelde voor die enorme ruimte, maar ook een daaraan tegengesteld gevoel bij het besef dat de sterren vanuit die onafzienbare verten voor houvast en oriëntatie zorgen. Ook dat is de open ruimte: een bodemloos, zich in alle richtingen uitbreidend heelal dat niettemin onze enige locatie is en dat door het licht van de sterren in een intieme kring wordt gehouden.
Hoe stelt de schrijver zich zijn verhouding tot het heelal voor? – met die vraag opende hij ten tijde van mijn geboorte – ‘Bikini’, Randstad nr. 5, lente 1963 – zijn schrijverschap en daarmee voor zichzelf de ruimte. Het was de aloude vraag naar de plaats van de mens in het universum en van zijn verhouding tot God, maar – onder druk van de atoomdreiging enerzijds (de atoomproeven op Bikini) en ontwikkelingen in de ruimtevaart anderzijds – gestoken in een modern jasje. ‘t Antwoord dat schrijvers op die vraag gaven noemde hij hun ‘kosmische metafoor’ en met dit unieke concept ging hij de oeuvres na van daarvoor in aanmerking komende auteurs: Lucebert bijvoorbeeld, en Vestdijk en Mulisch en Elburg en Leopold. Het was een manier om hen buiten stromingen en biografieën om te benaderen – dwz buiten systemen om die schrijvers op hun subjectiviteit terugduwen. In 1966 bundelde hij deze opstellen in zijn eerste boek, vanzelfsprekend getiteld De open ruimte. In het voorwoord schrijft hij:
‘Nooit zal ik het exemplaar [van het tijdschrift Life] vergeten, dat mij alles over de Operation Crossroads, de a-bom op Bikini, uit de doeken deed: de klapperboom, de offergeit, de paddestoel. Het nummer behoorde tot mijn kostbaarste bezittingen, toen ik het om merdeka schreeuwende Indonesië verliet. Zelf schreeuwde ik ook: don’t fence me in en oh, give me land: onvergetelijke klanken.’
Die om merdeka, om vrijheid schreeuwende Indonesiër heb ik hier eigenlijk alleen in standbeelden gezien waar bijna elke stad er wel een van heeft, van militairen in gevechtstenue, het pistool in de lucht geheven. Ik zou het geen enkele Indonesiër die ik heb gezien nageven, en toch zijn ze er toe in staat: de onafhankelijkheidsstrijd heeft het bewezen. Wat zit daarachter: opgekropte woede, rancune, bloeddorst, collectieve waan? Of toch niet meer dan dit: een schreeuw om vrijheid, om geboren te worden, om te leven en dat leven zelf in te richten?
In hetzelfde voorwoord tekent CdG, met verwijzingen naar stamvader Hugo de Groot, als volgt zijn eigen geboorte:
‘Nadat ik door magiese kunstgrepen het orakel van Delfi naar Delft had overgeplant (…) schreef [ik] mijn beroemd geworden boek De open zee. Het varen om de noord maakte ik overbodig, ik opende de weg voor Piet Hein en gaf de VOC de mogelijkheid zich anders voor te doen, dan als een kompanjie van gewetenloze zeeschuimers van het allerbedenkelijkste allooi. Ik ging op voet van gelijkheid om met dichters als Vondel en Hooft en maakte een prins het leven zuur. Ik opende de weg voor mezelf, een planter die zijn sigaren aanstak met bankjes van duizend. Ik vond voor mijn moeders zijde een Indonesiese schoonheid met iets van het oude China in zich. Ik huwde haar, verwekte mezelf, en werd in het gedenkwaardige krisisjaar ’29 geboren, een waterman uiteraard. Twintig jaar later verklaarde ik op 29-8-’49 de ruimte plechtig voor geopend en liet de eerste vliegende schotels los. Een nieuw tijdperk was begonnen: niet voor mij, maar voor de wereld.’
Dit soort passages wonnen mij voor mijn vaders werk toen ik er kort na zijn dood, inmiddels een kwart eeuw geleden, mee kennismaakte. Nu zie ik er ook de bluf en de branie in van de (literaire) hemelbestormer, maar het gemak waarmee hij hier met allerlei ideeën strooit die het subject te buiten gaan spreekt me nog altijd aan. Het is grappig dat hij nog vermeldt een waterman te zijn, van wie ‘de kruik nooit leeg’ is, zoals hij later een keer zegt. Want geldt dat niet ook voor alle Indonesiërs en voor het land zelf? Dat is uit overvloed, een overschot in het binnenste van de aarde zelf ontstaan: als vulkanen uit zee, of opgeworpen door op elkaar schuivende platen. Het land rijst op uit water; de rijst die wordt verbouwd groeit op water; water komt in overvloed uit de hemel en even overvloedig schijnt de zon. Het heeft tot een rijkdom aan flora en fauna geleid die zijn weerga niet kent.
Wie als telg van dit land geboren wordt, moet onbewust een besef van die overstelpende rijkdom in zich dragen. Vandaar misschien de dienstbaarheid en het onuitputtelijke geduld van de Indonesiërs, en hun gebrek aan geldingsdrang op het wereldtoneel, in de sport of in de kunst. Ze hebben niets te veroveren of te winnen, want ze hebben alles al… Vandaar ook dat ze zich zo makkelijk laten overheersen en leegplunderen, vandaar dat ze 350 jaar koloniaal bestuur konden verdragen en vandaar dat ze er pas wat aan deden toen de gelegenheid daartoe door een andere mogendheid geschapen was. Toen pas kon er een appel worden gedaan op dat meest Indonesische instinct: de wil om te leven, te groeien, uit te botten. Give me land, don’t fence me in…
Minangkabaus huis
Een beeld van die oerdrift vond ik in de Minangkabause huizen op midden-Sumatra. Ooit, tot 1968, stond er zo’n huis aan de rand van het Haagse Bos, tegen Chateau Bleu aan, ik heb er een zeer vage herinnering aan. Er wordt van de daken gezegd dat ze de horens van een os uitbeelden, maar ik vraag me af of de Minangkabau wel behoefte hebben aan symbolen waarin het leven tot stilstand komt… Ik zie er eerder een grote golfbeweging in, van een lijn die zich strekt en opricht naar het hoogste punt, als een zonnegroet. Het is de Indonesiër die kan buigen, maar wiens werkelijke bestemming het is om te stralen in de zon…
Helaas leidt dat gevoel van rijkdom ook tot gemakzucht en verspilling. Op de mooiste plekken liggen bergen afval, de steden stinken, ratten, vliegen en kakkerlakken zitten overal, en zelfs diep in de oerwouden stap je op plastic zakjes en flessen en blikjes. De mensen leven zoals wij in de jaren zeventig: alles wordt op straat geflikkerd, zo uit het raam van de auto, zonder enig benul.
Jullie verpesten je eigen land, zei ik in Bangko op een avond in gesprek met een paar jongeren. Als ik politicus was hier, dan zou ik zeggen dat ik de wegen opnieuw asfalteer en dat ik de rommel opruim. Zou ik daarmee niet verkozen worden?
Er is te veel corruptie, antwoordde een van hen. Indonesiërs zijn weerloos voor geld, voor de vloeibaarheid ervan, letterlijk de liquiditeit, de eigenschap te stromen en tot de kleinste hoeken en gaten door te dringen. Het is heel moeilijk om iets voor de mensen voor elkaar te krijgen, want iedereen is corrupt, een uitzondering als Ahok daargelaten, de christelijke gouverneur van Jakarta die zich inzette voor de infrastructuur van de stad maar die wegens vermeende godslastering voor twee jaar de cel in is gestuurd.
Zit daar nou werkelijk toenemend islamitisch fundamentalisme achter? vroeg ik.
Islam is peace, zeiden mijn gesprekspartners, not fight, not anger… Ahok is slachtoffer van politiek gekonkel geworden en het blasfemie-artikel is van stal gehaald om hem politiek uit te schakelen.
Vanmiddag ben ik in een prauw de rivier opgegaan, vergezeld door een ranger met een machinegeweer en een gids van Ecolodge. We maakten een prachtige tocht door het groen met hoog boven ons uit koningspalmen op de rankste stammen, terwijl de rivier zichtbaar en haast voelbaar zijn weg zocht door het kalmste gebied, dat ons naar het leven zou staan zodra we een teen buiten boord staken… Al na een paar minuten wees de ranger naar de oever: verrek, een krokodil! Het was maar een kleintje, nauwelijks een meter, maar hij zat er, met zijn kop omhoog als een Minangkabaus huis, te bakken in de zon.
Daarna bleef het lang rustig. Misschien moest ik ook niet verwachten dat alle tijgers en olifanten hun kop door het struikgewas zouden steken, met opgestoken poot ‘Hey mister’ roepend, alleen omdat ik toevallig langs kwam. Er waren trouwens apen: langoeren en makkaken, kleine slingerapen die ons vanaf een tak gadesloegen, met zeer menselijke gebaren krabbend over hun buik. En vogels: pelikanen, ijsvogels en de zeldzame witvleugelboseend…
Na twee uur zette de schipper de motor uit. We dobberden voor een groepje bomen waarin makkaken traag van tak naar tak bewogen en het gebladerte lieten ritselen. Naast ons lieten vissen af en toe het water opspatten, ik hoorde gezoem van insecten, in de verte riep een vogel. Het was volkomen stil, zo stil als het heelal leeg is, en tegelijk was het vol geluiden, zoals de hemel bezaaid is met sterren. Ik moest denken aan de woorden van John Cage, de man van de stilte van 4:33:
‘When I hear what we call music, it seems to me that someone is talking. And talking about his feelings, or about his ideas of relationships. But when I hear traffic, the sound of traffic – here on Sixth Avenue, for instance – I don’t have the feeling that anyone is talking. I have the feeling that sound is acting. And I love the activity of sound […] I don’t need sound to talk to me.’
Jakarta nadert in de verte. Nog een paar dagen!
Een Turner tijdens de oversteek over de Sundastraat, terug naar Jakarta.