Over: Bert Schierbeek.
[p. 920]
Ongelukkig genoeg voor essayisten valt het niet mee de grenzen tussen proza en poëzie aan te geven, maar met betrekking tot het werk van Bert Schierbeek schijnt men het er toch wel over eens te zijn, dat dat “proza” is, al is het dan proza dat met poëzie het tweedimensionale gemeen heeft. Tweedimensionaal: mijn opvatting is dat proza niet noodzakelijk gebonden is aan een blad. Een telexlint is voor normaal, gewoon, alledaags gebruiksproza net zo goed, en soms beter, zelfs voor buitengewoon, niet alledaags proza: ik moet b.v. niet denken aan een monologue intérieur in één meterslange regel gedrukt – het zou te mooi zijn. Poëzie daarentegen komt pas op een bladzijde tot haar recht: in poëzie betekent de letter iets, en dus ook het gedrukte woord, het vers, de strofe. Poëzie vraagt om typografie, indeling, rangschikking, en die ordening hangt volkomen af van het ritme, dat weer afhangt van de stemming, of, indien aanwezig, de gedachte, die indien aanwezig, die stemming wekt.
Wanneer het ritme van proza niet dóórstroomt, maar systematisch wordt doorbroken, gaat zulke versificatie ook vragen om typografische verzorging en lettristische bedachtzaamheid. Kortom, dit proza ziet af van het telexlint en eist principieel een blad, een uit letters gevormde compositie op een rechthoek of een reeks van rechthoeken.
Wij zullen – nu dergelijk proza eenmaal bestaat – toch ook voor proza een indeling moeten maken die, in de termen van Vestdijk, stoelt op de tegenstelling muzisch en significatief, en besluiten dat “muzisch” proza tweedimensionaal is, en dat het dus niet alleen op het oor, maar ook op het oog een beroep doet. Niet-significatief – dat lijkt wel het kenmerk te zijn van Schierbeeks proza. Om de “dingelijkheid” schijnt het in dit proza niet te gaan, en Bernlef zei dan ook, dat voor Schierbeek het woord een “overstapje” is, wat Schierbeek even bedreven als de geuzen en provo’s in het aanvaarden van benamingen wier betekenis omkeerbaar is, en daardoor juist een overstap mogelijk maken, prompt beaamde. Schierbeek “zag”, bewust of intuïtief, dat de over-
[p. 921]
gang van eendimensionaal proza (het hoorbare) naar tweedimensionaal proza (dat ook het oog in werking stelt) voor het leggen van de meest verrassende contacten van het hoogste belang is. Wanneer het hoorbare verzichtbaard moet worden, treedt, volgens de theorie van M.C. Colenbrander, een heel ander deel van onze hersenen in werking dan bij horen alleen het geval is. En omdat de capaciteit van het doorvoerkanaal tussen de twee centra in onze hersenen die het auditieve en het visuele beheersen, niet berekend is op een snelle verwerking van informatie die van het ene naar het andere centrum moet verhuizen, is de kans op ontsporingen, op fouten tegen de spelling of tegen de zinsconstructie enorm groot – en daar kan een dichter of een tweedimensionale prozaschrijver profijt van trekken. Zo komt Lucebert bijvoorbeeld ergens het woord “eenden bier” voor “water” tegen. Snel lezen doet hem de trouvaille “eendendier” aan de hand, welke vorm hij – in het gedicht horror – ontbindt tot “de 1 de dier”, uit welk voorbeeld de heuristische waarde van het te snelle lezen blijkt. Er volgt na de foute lezing een oponthoud, dat niet benut wordt tot herstel van die lezing, maar, over dat herstel heen, tot de schepping van iets nieuws. Zulke vergaande ontbinding van woorden vindt men niet gauw bij Schierbeek, maar een druk gebruik maken van spel- en constructiefouten treft men in zijn werk, en dan vooral in zijn eerste, toch stellig aan. Naarmate deze auteur bedrevener raakte in de taal van zijn vinding, mag men zeggen, werden die fouten makkelijker vermeden – men kan dat betreuren, en dat doe ik dan ook, min of meer terecht naar het zich laat aanzien, want in zijn laatste boek Een grote dorst zien we de anakoloet en de spelfout weer met grote vreugde terug.
De taal van Schierbeek is niet moeilijk – niet moeilijker dan die van iemand die een verhaal logisch opbouwt en die zich aan de afspraken houdt, die een taal voor ons allen toegankelijk maken. Een van de moeilijkheden bij Schierbeek is, dat hij geen verhaal heeft om logisch op te bouwen. Er zijn duizend en één verhalen, als in een krant, en die komen in zijn verbeelding in een zekere configuratie weer bijeen. Niet het logisch denken heeft in de eerste plaats zijn aandacht, maar het leggen van verbanden tussen de meest uiteenlopende zaken – vooral tussen oog en oor. Daarom is ook niet de grammaticaal juiste woordvolgorde van belang bij hem: hij behoudt zich het recht voor die ondersteboven te gooien. Zo schrijft hij: “zo de hond van de straat de weg afloopt met de bomen zijn neus” – en hij verwerpt dus
[p. 922]
bewust “logische” volgorde: “zo loopt de straathond met zijn neus de bomen van de weg af”: een zin zonder raadsels, en dus geen zin voor Schierbeek. Zo wordt ook de anakoloet een stijlmiddel in zijn handen. Want ofschoon zijn zin ontspoort, toch weet die buiten de gebaande wegen dichter bij het doel te komen dan mogelijk was geweest, indien de anakoloet vermeden werd, men oordele zelf:
“de horige rust en het rustig gehoorzaam met rust ons met rust ons ze hebben het NIETS gezaaid in het weten der strijd”.
(Het boek Ik, p. 75)
Zo’n protest tegen het Establishment zet uiteraard meer zoden aan de dijk dan grammaticaal je fatsoen houden ooit bereiken kan. Wanneer wij aanvaarden dat het in dit proza niet om de “dingelijkheid” gaat, maar juist om dat wat het dingelijke “vloeiend” maakt, wanneer wij weten dat dit vloeibaar worden van het woord gebeurt in het kanaal tussen de lobus temporalis en de lobus occipitalis; wanneer wij met andere woorden inzien dat wij hier overstappen van de dingelijkheid naar de wereld van het muzische, dan is het duidelijk dat wij, om het uitgangspunt van Schierbeeks werkwijze te vinden, die sfeer van het niet-significatieve moeten doorbreken. Dit lukt ons niet wanneer we zensweegs gaan, want ook in Zen is het dingelijke vloeiend en andersom, desgewenst. Eerst wanneer we weten hoe we Schierbeeks Zenboeddhisme kunnen schaak geven, mogen we op Zen een beroep doen. En het lijkt erop dàt we het weten, want naar mijn overtuiging komt het erop aan die schrijver zelf nauwkeurig in de gaten te houden. Ergens spreekt hij van “de rivieren ik” (men brenge dit beeld in verband met het vloeibare, met pag. 151 van Het boek Ik, men brenge het vooral in verband met zijn naam: “schier” = “zuiver” ; “beek” = “smal stromend water dat nog overal doorwaadbaar is”) “die oceaan werd” (waarbij men zich het bewogen heengaan in andere namen herinnere). Vanzelfsprekend houdt deze door Schierbeek nagestreefde ontbinding van het Ik nauw verband met de ontbinding van de taal die hij bereikt. Maar, en hier zetten we Zen schaak: die ontbinding van het Ik maakt bovendien een mythologisering van dat Ik mogelijk. Wie het Ik ontbindt, veralgemeent zo’n Ik. Moest zo’n Ik dus een autobiografie schrijven, er zou alleen zoveel “persoonlijks” in staan, als zo’n Ik met iedereen gemeen zou kunnen hebben. Hoe vloeiend in de sfeer van het
[p. 923]
muzische de wereld ook weze, dit Ik blijft gelijk, en dus is dit Ik voor een lezer het enige houvast, dat door geen Zen is los te slaan. Het is ook die mythologisering van dat Ik, die Schierbeeks taal een retoriek verleent die hoogst persoonlijk aandoet. Dat klinkt natuurlijk wel paradoxaal, maar dat is het niet, wanneer men bedenkt dat dit “persoonlijke” bovendien “bovenpersoonlijk” is, en algemeen, en daarom verwondert ons niets meer, zelfs niet het inzicht dat we om Schierbeeks grillig en uiterst persoonlijk taalgebruik te kùnnen kennen, eerst Schierbeek zelf moeten kennen in zijn vaste en onvervreemdbare psychische structuur, in zijn vaak overtuigende simpliciteit die is als van het kind, in het wezenlijke van zijn schrijverschap, zoals dat gestalte heeft gekregen in zijn werk. Want werkelijk, nu iedere criticus van betekenis zich het Merlijn-beginsel van hoû-je-aan-de-tekst heeft eigen gemaakt, wordt het tijd de juistheid van dat beginsel een weinig te betwijfelen. Ik geloof dan ook, dat H.A. Wage meer gelijk heeft dan Merlijn, wanneer hij stelt dat men zich dichter bij de tekst houdt als men de auteur ervan niet uit het oog verliest, dan wanneer men doet alsof er in het geheel geen auteur was geweest. Dat Schierbeek een gezagsprincipe meent te hebben ontdekt, dat – voor hem – beter dan enig ander kon dienen tot praktische ordening van de chaotische wereld (“wie niet aan zijn eigen wereld bouwt is verloren”, De andere namen, p. 67), dwingt ons buiten de tekst naar die wereld te zoeken, een biografie samen te stellen en veel buitentekstueels binnentekstueel te maken – en men mag dan wel beweren dat al deze grappen vooral een soort van literatuurpsychologie vormen, als men daarbij dan maar wel beseft, dat alleen langs die weg de taal van Schierbeek zijn diepste geheimen prijsgeeft, en dat pas na zulk prijsgeven kritiek zinnig zijn kan, en eerder niet, zoveel staat vast. Vast staat bovendien, en niet alleen voor mij, maar voor ieder die zich met Schierbeek serieus inlaat, dat zijn wereld-in-het-boek – muzisch, dus vloeiend – niet in kaart te brengen is, en die wereld daarbuiten wèl. De vraag waarvoor een lezer zich geplaatst ziet, is, dat Ik, dit vaste punt in deze stromende vloed van verzen, te vinden. De vraag is: waardoor is dit Ik, of beter, waardoor zegt dit Ik gedetermineerd te lijn? We weten dat Schierbeek in Glanerbrug geboren is – op 300 m afstand van de kwade kant van de grens, naar hij me zelf eens zei. Dat hij opgevoed is in Beerta, en dat de provincie Groningen weinig heeft, dat hij niet kent. In Het boek Ik zien we dat hij hele passages
[p. 924]
besteedt aan het plattelandsleven ginds, aan toestanden, familieleden en bekenden in Groningen, waarbij nog komt dat hij van die passages hele passages in het Gronings uit de doeken doet. Voortdurend heeft hij het daar over de ou-vrouw, die zijn grootmoeder geweest is, gelijk later uit De derde persoon blijkt. Hij is – hoezeer ook overgeplant naar Amsterdam – toch altijd nauw verbonden gebleven met dit land van zijn grootouders, zijn moeder en zijn oom. Hij is niet, als velen onzer, ontheemd, maar voelt zich nog geworteld in de sociale traditie van het land dat hij gekend heeft in, en nog kent uit zijn jeugd, en het heeft er alle schijn van dat hij zich van die banden met het toen en ginds niet los kan maken zonder daarbij tal van eigen zekerheden, die in die traditie hun voedingsbodem vinden, te loor te zien gaan. Daarom is dit ook zijn probleem: hoe sociaal te kunnen functioneren, zonder iets van die onvervreemdbaar eigen psychische structuur prijs te geven? Vandaar zijn belangstelling voor primitieve culturen, zijn deelname aan de Tellem-expeditie en bovenal: de uitbeelding van de besnijdenis (het offer van een beetje Ik) bij primitieve volken in zijn door Jef Diederen geïllustreerde De val. Maar een eerste aanloop tot de uitbeelding van dit vraagstuk vinden we al in Het boek Ik op pag. 127.
Schierbeeks in de volksziel wortelende kunst heeft dus niets aristocratisch, niets revolutionairs ook, maar eerbiedigt dat, wat hij op pag. 112 van De derde persoon van eigen leven zegt, maar voor alle leven geldt: “dit leven vol volkstam verleden” – een leven dat door de technocratie, het Establishment, van alle zijden bedreigd wordt. Zo er dan ook “revolutie” is in zijn houding, dan is die daar, maar dan ook daar alleen tegen gericht. Voor het overige richt zich de bezieling van het woord liever op algemene, traditionele waarden dan op de gril of de individuele emotie: zij is een retoriek die het van een mythologie moet hebben waar het persoonlijke in gekleed kan gaan. Zie in De derde persoon hoe Schierbeek over zijn geboorte spreekt – en kijk niet op van de vele verwijzingen naar Genesis en het kerstverhaal. Want voor wie het bovenstaande al duidelijk was, is ook dit laatste te voorzien. De Ik in Schierbeeks boeken symboliseert het Lam Gods, de Prometheïsche held, de opofferensgezindheid, het symboliseert van een leven vol volksstam verleden de bereidheid heen te gaan in andere namen om zo de kring van het bestaan harmonisch te voltooien.