Over: Heere Heeresma.
[p. 55]
Sinds literatuurbeschouwers, geleerden en critici op de hun eigen en aanmatigende toon de autonomie van het kunstwerk hebben geproclameerd, is er een groeiend onbehagen bij schrijvers van gewone literatuur. Misschien kunnen zij de heren proclamators er eens aan herinneren dat ze zich een “hoger” doelstelling ten doel kunnen stellen dan de belangeloze, maar wetenschappelijke nieuwsgierigheid ze aan de hand kan doen. Een van die schrijvers doet dat trouwens doorlopend, zo gauw hij de kans schoon ziet, – ik heb het natuurlijk over Heere Heeresma, die op een doorbraak uit de literatuur naar de antiliteratuur aanstuurt, uit provincialisme naar kosmopolitisme.
Heeresma is een volbloed Nederlander met een Friese naam en zijn belangstelling voor wat met het Jodendom te maken heeft, hoeft niemand verborgen te blijven. Met de in Nederland geïmporteerde Indocultuur weet hij weinig subtiele, maar diep inslaande grappen uit te halen. Daarbij beschikt hij over het vermogen het onderscheid tussen het “historische” (ik bedoel het literaire equivalent ervan, het element dat zich in het verhaal als “historisch” voordoet) en het “gelogene” (het onmogelijke, het mythische, het surreële, etc.) volledig op te heffen.
De hoofdpersonen bij Heeresma zijn alle min of meer verdorven, kwaadwillend, virtuoos in het uitstippelen van een naar de totale ondergang leidende weg. Ze maken niet zozeer slachtoffers, maar trekken anderen mee in hun eigen ondergang. Er is een “zelfvergeten” werkzaam bij velen van ze, een wereldverzaking in dienst van een of ander “ideaal”, dat diepe walging innig verbindt met iets dat op zachtmoedigheid, broederschap, heimwee naar het paradijs en wellicht ook liefde lijkt. Hun wereld is er een van ontbinding, maar ook: een wereld van belofte; bederf; zuiverheid; degeneratie en een diep inzicht in de kwaliteiten van de menselijke ziel gaan bij zijn personages hand in hand. Ze zijn dragers van geestelijke ziektekiemen (in de roman Geef die mok eens door, Jet is Bodde hoofdpersoon!) en wie met ze in aanraking komt, geeft graag de struktuur van zijn persoonlijkheid zonder aanwijsbare oorzaak op en raakt besmet: niets is zo aanstekelijk als geestelijke leegheid en verveling, of het zou déze leegheid zijn waarvan Heeresma’s figuren zijn vervuld, om het wat paradoxaal te zeggen. Het kosmisch nihilisme heeft bij Heeresma twee functies. Het is de afgrond waarin zijn mensen geworpen zijn, en vanwaaruit zij hun “uit de diepten roep ik tot u” de hemel in slingeren; aan de andere kant is het als leeg ervaren heelal, waartegen de op zichzelf geworpen enkeling zijn “u roep ik op uit de diepten” richt. In de allegorie De Vis symboliseert de vis een (door invocatie) bezield heelal – bezieling waar de aardse sterveling blind voor is. Heel deze problematiek keert terug in het romanscenario Hip Hip Hip voor de antikrist. De opvatting die blijkens het voorwoord aan dit verhaal ten grondslag ligt, is dat alleen de schuldige van schuld kan worden verlost. Dat klinkt nogal logisch, maar de negatieve formulering onthult iets meer: zolang er nog ónschuldigen zijn, blijft de verlossing uit. Wie er dus op uit is, de mensheid te verderven, werkt aan die verlossing, en daarom moet de antikrist in dit verhaal, Cocco, misschien ook wel worden bejubeld: de valse Messias is misschien al de ware.
Evenals in het filmscenario De verloedering van de Swieps brengt de auteur hier een aantal mensen bijeen, die aan hun leegte, die ze vullen met “schuld”, ten onder gaan. In Hip Hip Hip… is er één onschuldige die blijft, Lôh, een idioot, die één woord leerde (of leerde… veeleer is dit een geval van glossolalie): het woord Libre. Het is deze jongen aan wie zich het pinksterwonder voltrekt, en op wie het reddingsplan van de antikrist schipbreuk lijdt. De paradox is, dat de antikrist de onschuldigen behoudt – ook in die zin is de titel van Heeresma’s boek te interpreteren.