[p. 63]
Ik kwam buiten in een lucht van oker en asgrauwe wolken. Terwijl de zon nog brandde – chronologisch sluit ik hier aan op de beginregels van hoofdstuk 9 – vielen de eerste regenstralen, schuin tegen het licht dat snel verdween. In de trein kon ik van het landschap weinig zien. Een bliksemschicht, een donderslag, en de vele ‘replays’ daarvan. Nat tot op de draad kwam ik thuis, mijn schoenen doorweekt, omdat de riolering de watervloed niet kon verwerken. Het leven was me te vlug af. In de hal gooide ik het natte goed op een hoop en wrong kranten in de schoenen.
Narda lag languit in bad te luieren. Ik kuste haar en stapte tegenover haar in het frisse, koude water en masseerde haar kuiten, die plezierig gewichtloos aanvoelden in mijn hand en zo kneedbaar waren als zij toeliet. Haar natte haar zwierde langs oren en hals: ‘Medousa!’
‘Maar verstenen doe je niet,’ meldde zij, die met haar voeten tussen mijn benen speelde. ‘Je bent niet erg gentle-manlike.’
‘Het is te koud,’ zei ik.
Ze stond op, spoelde zich af onder de douche en ging in haar badjas de slaapkamer in. Ik draaide de warmwaterkraan aan, trok de stop uit het bad voor een gloeiend hete douche.
‘Leo,’ riep ze, toen de stortvloed ophield.’
‘Ja.’
‘Je moet een houtskoolvuur maken in de haard.’
‘Bij deze temperatuur?’
”t Is nu best koel. Ik heb vlees, of vis om te grillen. Zal ik saté maken?’
Ik kwam te voorschijn, mijn haar in de war, zocht mijn shag, rolde een sigaret en ging aan het voeteneinde zitten.
[p. 64]
Ze lag op het dekbed, op haar zij, de ogen gesloten, de knieën opgetrokken.
‘Lekker,’ zei ik en strekte me uit, peinzend, zwijgend.
Dat is ze nou, dacht ik.
Wat een zorgen!
Na de maaltijd installeerde ze zich in haar nachthemd op de grond voor het vuur, de knieën onder de kin. Ik zette een plaat op, Scarlatti, schonk de wijn uit en liet me in een stoel vallen.
‘Zeg eens wat,’ zei ik.
‘Wat?’
‘Vertel maar van je eerste vrijer.’
‘Oom Henri?’
‘Nee, eerder – je allereerste.’
‘Die is er niet.’
‘Toen je doktertje speelde, met je buurjongen.’
‘Nooit gedaan.’
‘Nooit? En toen je wat ouder was? Zeven, negen, elf jaar oud!’
‘Geen eerste.’
‘Kom, heeft die jongen je nooit iets lekkers beloofd, als hij even, o, heel even aan je mocht frunniken?’
‘Ik heb wel eens een jongen gekust uit nieuwsgierigheid. Twaalf was ik. Met jongens ging ik niet om. Jongens vind ik vervelend. Ze verpesten de stemming. Ze moeten altijd stoeien, stompen, met tassen gooien. Hun gebral! In de brugklas, toen wij al kousen en jarretelles droegen, liepen ze nog in een korte broek. Je zat met ze opgescheept, alleen omdat ze even oud waren als jij. Ze lopen achter en blijven kinderachtig en agressief tot in de laatste klas. Stel je voor dat we een zoon krijgen, zo’n puistekoning op zijn veertiende.’
‘Een zoon van mij gaat na verloop van tijd op me lijken. Maak je niet ongerust,’ zei ik.
Het waren gesprekken als deze, die de geest opeens wakker schudden. Ik herinnerde me een uitlating uit haar
[p. 65]
dagboek van toen ze veertien was: ‘Ik wou dat ik in ‘Het zoldertje’ een leuke neger trof die me wou versieren. Als je op een schoolfeestje nooit eens met een knul komt, is het net of je van de club bent.’
Onder voorwendsel van naar Ted of Eviet te gaan, bezocht ze van tijd tot tijd stiekem dat jeugdkroegje bij haar in de buurt om zo nog wat in te lopen op de achterstand die ze op leeftijdgenoten had. Het vrat haar prestige onder de vriendinnen aan, dat ze geen vriendje had, al had ze natuurlijk oom Henri. Ze liep achter op jongens, die achterliepen op meisjes, en ze liep achter op meisjes die vriendjes hadden, die achterliepen op hun meisjes. Oom Henri voorzag in een smartelijk gevoelde behoefte: met één stap haalde zij alle achterstand in, en schiep zich een wereld die zich voegde naar haar fantasieën. 0, natuurlijk kenden andere meisjes zulke fantasieën ook. Maar ze traden terug, deze schimmige persoonlijkheden, zodra daar een vriendje was, en dat betekent: een toekomst, of een illusie. Maar zij lieten zich door de tijd bedotten, want door die toekomst, of de illusie van een toekomst, stonden ze stil. Bij Narda gebeurde dat niet. Er was geen vriendje. Er was een oom Henri, niet schimmig, maar een tijdverdrijf op momenten van hartstochtelijke verveling, een X. Steeds opnieuw kon ze de ervaringen met hem opgedaan weer oproepen en doorleven, en hem vervangen door zijn surrogaten – Zjivago, Aznavour, de Sjah: haar ’types’.
Haar psychologie wordt niet gekenmerkt door een duister verleden, omdat ze dat had gemist, die zeden van het struikgewas, het op de knietjes gezakt ondergoed met een vleugje urinegeur, in ruil voor een reep chocola. De mysteries van de jeugd en de onschuld van die mysteries! Haar psychologie werd veeleer bepaald door haar groei naar een paradox – naar een man die, tegenover haar wonend, niet bestond! Een irreële man, vervangbaar door al wie op hem leek.
‘Jij begrijpt dat niet,’ zei ze. ‘Tenslotte heeft hij me opge-
[p. 66]
voed, groot gemaakt, al had hij misschien perverse kanten.’ Ze boog zich over me heen met haar glimlach. Als een moeder die haar zoontje wat zachtheid bij wil brengen, nu hij zo stoer aan het ophakken is. ‘Laten we ’t over iets anders hebben – hoe was je eerste dag op school vandaag?’
Was ze gek geworden? Maar ik gaf toe. ‘Er is een nieuw meisje in de derde. Ik heb haar een interview af laten nemen. Ze lijkt op jou. Haar ouders zijn bij ’t toneel. Ze is net zo’n francofiel als jij.’
‘Lijkt ze uiterlijk op mij?’
‘Ja, toen jij zo oud was, veertien, vijftien. Schandelijk jong! Ze heeft balletles. Ze kan haar benen in de nek leggen.’
‘De nidrasana?’ vroeg ze een tikkeltje jaloers.*
‘Nee,’ zei ik. ‘Daarin blijf je iedereen voor. Jij bent volmaakt.’