Hoofdstuk X

Bron: Tropische jaren, Uitgeverij De Prom, Baarn 1986, p. 64-70.

[p. 64]

En als op iedere andere woensdag kwamen ook deze keer weer van heinde en ver de vrouwen naar het Adek-gebouw, (waar het leidinggevend en -krijgend personeel in bedrijf en bestuur van Nederlands-Indië op een hoop was geveegd, om bevend te buigen voor een wrede Jap, en om te dromen van een schoon verleden en een nog schonere toekomst, want wie dacht daar vandaag de dag nog aan de dag van vandaag? Buiten stroomden de vrouwen toe, met een pakje voor een geliefde, een man, vriend, vader, broer, opa, oom… En had het niet iets feestelijks, iedere week? Je hoorde er de roep van de verkopers van ijs en allerlei lekkers, de kreet van een fietstaxibestuurder. Maar ook kwam soms de smekende stem van een bedelaar je eraan herinneren, dat Batavia altijd een stad van vodden en zweren was geweest. Dat was al zo in gezegender tijden dan deze. Een man die in Mekka was geweest, riep Allah’s naam en prees die van de profeet: er ging een dief aan de haal. Jengelende kinderen stonden bij vrolijke kinderen en strenge moeders hielden ze in toom, want aan het begin van die onafzienbare rij stonden strenge cipiers. Klootzakken.
Boeléh en ik, altijd behulpzaam, bewaakten in een geïmproviseerde fietsenstalling op het trottoir de fietsen van die vrouwen voor 2½ cent per stuk, want zegt de logica van het dagelijks leven niet dat wie pech heeft ook nog betalen zal aan wie mazzelt? Wij verdienden er dik mee en met gereedschap van onze verdwenen vaders herstelden we aan die fietsen wat er kapot was. Met elastiekjes die we in benzine oplosten, maakten we bandenplak, en verkochten ook die, in nog goed afsluitbare verfblikjes, ach vaak kregen we meer dan we vroegen, zoals dat immers zo dikwijls gebeurt in een wereld die de machinerie van het dagelijks leven heeft stilgezet, ten einde die van het dagelijkse doden draaiend te houden. Vriendelijkheid wordt goed beloond, en ik was vriendelijk tegen iedereen.

[p. 65]

Die kunst keek ik van mijn moeder af, die niet het type was om bij de pakken neer te zitten. Haar omgang met tante Anna was een zegen voor ons. Ze waren – hoe zal ik zeggen? – zo monter bij alle neerslachtigheid in de wereld. 0, natuurlijk was ze treurig toen mijn vader werd opgepakt, maar dat ze hem af en toe iets brengen kon, ook al kreeg ze hem dan niet te zien, versterkte haar innerlijke kracht. Hoe anders dan vroeger werd haar leven nu, nu ze voor ons en voor zichzelf vechten moest, zonder man en zonder kokki, djongos of kebon. Op de fiets trok ze de stad in, smoesde hier en daar wat en kocht spulletjes op, waarvan ze wist dat ze die verderop weer kwijt kon, met een beetje winst. Ze zorgde voor ons met veel verspilling van kracht. Ze had weinig tijd meer voor ons, o, nooit waren we vrijer dan tijdens de bezetting, maar toch kon je aan hoe ze was, zien hoe ze had willen zijn: rijk aan aandacht en liefde voor haar omgeving. Toen mijn vader tegen het eind van de oorlog naar een ander kamp werd overgebracht, reisde ze hem na. Al had ze er niets aan, ze wilde toch zo dicht mogelijk bij hem in de buurt zijn.

Ook mijn moeder stond op die dag in de rij, in gezelschap van tante Anna. Je wist eigenlijk nooit van tevoren wat er in zo’n pakje zitten mocht. Tabak natuurlijk. Maar een boekje? Snoep, zelf gemaakt, want er was immers niks anders. Een zakje zout, een zakje peper, een potje sambal en verse lomboks, groene, rode. Ondergoed, zakdoeken. Bij de ingang van een kantoortje onderzocht een hellehond de inhoud op contrabande, en dan moest je maar hopen dat alles goed en compleet terechtkwam.
Op deze dag ontwaarde zij Bahar tussen de bewakers. Ze liet met opzet iets vallen uit het pakket, zodat hij het haar aan kon reiken. Ze fluisterde hem ons nieuwe adres in het oor, en nog diezelfde avond kwam hij zijn opwachting bij ons maken.
Of hij niet iets voor mijn vader binnen kon smokkelen, vroeg ze. Geld, tabak, een briefje: zou hij onze postbode willen zijn? Ze bood hem er geld voor aan, geld – en dat wilde hij wel graag hebben, want hoe gevaarlijk was het, wat zij van hem vroeg. En daar vertelde hij hoe de Jap op een dag, buiten zichzelf van woede over iets belangrijks

[p. 66]

dat onbenullig was, de gevangenen in rijen tegenover elkaar had geplaatst met de boodschap dat ze om het hardst op elkaar in moesten slaan, beurt om beurt, en op een teken van hem. ‘Het gebouw daverde ervan, voorbijgangers op straat wisten niet wat ze hoorden.’ En dat er een jongen was, hoe oud zou hij zijn? – achttien, negentien – een gorilla van een jongen, die geweigerd had met de zieke zeventiger tegenover hem op de vuist te gaan – hoe die hem ook smeekte, toch vooral gehoor te geven aan het verzoek van de Jap.
‘Ik zal het je wel voordoen,’ zei de Jap. En met één mep sloeg hij de oude man voor mirakel. ‘Nu jij,’ riep hij en pakte een bamboestok die in de lengte middendoor spleet bij de eerste klap. ‘En denkt u niet, mevrouw, dat ze tegenover Indonesiërs die de belanda een warm hart toedragen, zachtzinniger zijn.’
Glimlachend noemde hij de hoogte van het judasgeld: hij was anders dan vroeger – nerveus, opgewonden, bang?
‘Zag je die haat in zijn ogen?’ vroeg Carla, toen hij weg was met een pakje tabak, een envelop met geld en een briefje.
Mijn moeder woof met grote luchthartigheid die zorgen weg, en overtuigde mij. Maar de volgende dag werd ze door een soldaat opgehaald: ze moest mee naar de gevangenis.
De commandant van wie Bahar verteld had, toonde haar haar brief. Alle innerlijke kracht stroomde uit haar weg. Ze stortte in, en aan haar huilbui kwam geen einde toen Bahar in het kantoortje werd gebracht met blauw geslagen oog en opgezwollen kaak. Ze keek hem beangst aan en vroeg in het Maleis om vergiffenis – ‘ampoen, ampoen!’ – maar hij keek uitdrukkingloos voor zich en vertoonde geen spoor van emotie.
Zo vertelde zij het verhaal van dat ze alleen was – met die Jap alleen.
Ampoen: vergiffenis! Heb medelij! Genade!

Ik ben een jongetje van zeven, in Fort de Cock was dat, midden op de gloeiendhete dag. Ik loop op een pad, ik ben op zoek naar aardbeien en ik ben alleen, o, anders dan mijn moeder alleen was met die Jap alleen. Ik ben omringd

[p. 67]

door heuvels. De dag is een blauwe lucht en heel in de verte zie ik de broze vormen van een Minangkabaus huis. En er klinkt, waarvandaan? een vrouwenstem. ‘Ampoen!’ – een stem die de laatste lettergreep lang aanhoudt, een zuivere, prachtige alt, een stem zonder aarzeling of barst: een luide stem. ‘Ampoen!’ – een lange rust – ‘Ampoen!’ Tien, twintig, honderd maal gezongen.
Zeven was ik en alleen, en stil om zoveel wanhoop.

‘U bent een domme vrouw,’ zei de kampcommandant. ‘U kunt elke week een pakje af komen geven voor uw man, en u probeert ons te belazeren met iemand die voor geen cent te vertrouwen is: Bahar kwam onmiddellijk met uw gaven bij mij.’
‘Heeft u – is mijn man ook geslagen?’ vroeg ze angstig.
‘Uw man kende die jongen toch ook?’ vroeg hij terug. ‘Maar hij begrijpt beter dan u wat er aan de hand is in de wereld.’
Ze keek hem aan, schreiend en bang. Was er niet eerder een vrouw betrapt op het smokkelen van een briefje in haar pakje op zo’n woensdagmorgen? En deze zelfde man had haar vol water gepompt en dat weer uit haar weggewerkt, dansend met zijn laarzen op haar buik, zodat ze daar liggen bleef in alle vuiligheid.
‘Kom,’ zei hij, ‘ga nou maar weg, en haal het niet nog eens in je hoofd.’
Ze kreeg niets terug: de brief niet, de tabak niet, het geld niet.
‘Hoe hoog was het smeergeld?’ vroeg hij nog.
Ze noemde het bedrag en hij knikte dat hij ook dat houden zou.

Dor gras. Een stoffige stad.
Ria was in de tuin in de Japanse kers geklommen en plukte vruchtjes voor Joyce, die ze schaterend opving.
Aan de overkant klonk Edwards muziek. Bea luisterde ernaar op de voorgalerij, lui hangend in een stoel, de voeten op de rand van het muurtje. In de zitkamer zag ik Julie staan. Ze bekeek een plaat, die Edward haar zojuist had aangereikt.
Julie!

[p. 68]

Ik liep naar de kali, het pad af dat naar mijn eilandje voerde, waar de boom mismoedig zijn takken over hing. Alles snakte naar de regentijd – het water, roodbruin, lag stil. Van dit eiland af tuurde ik vaak door de bladeren naar het kazerneplein. Nu niet: achter mij bewoog zich het hoge, gele, messcherpe gras. Daarboven verhief zich het fort. In de bocht die het pad maakte, zag ik even het rode jurkje van Carla. Met een sportief sprongetje, zonder aanloop genomen, belandde ze een ogenblik later naast mij.
‘Hallo, Leo.’
‘Hallo, Carla.’
Julie. Ze tolde rond in mijn gedachten, dansend in witte kimono’s, het hoofd achterover, de dijen, de buik gespannen, schokkend met de beweging van de heupen mee. Moest ik Carla deelgenoot maken van mijn gevoelens? Haar uitleggen hoe mals mijn vriendinnetje aanvoelde, koel en zacht als de stam van een pisangboom? Maar wat zou zij daarvan begrijpen? Ik begreep mezelf niet eens. Wat viel er duidelijk te maken aan een rituele dans, aan verwachtingen die een Salomé wekte, en die je de kop konden kosten? Aan de zachtheid van een meisjesborst, de zoetheid van speeksel? Wat bleef er over van een droom, gij vrouwen, die van liefde weet? Een fotoserie uit Port Said, in hard en meedogenloos zwart-wit: kil en hoerig. 0, ik zou Julie kunnen ontmoeten – in haar kamer of in de tuin, en dan zou ik haar weer zoenen en haar ribben strelen of haar boezem, en het zou tot niets leiden, zelfs niet als ze me weer bekoren zou met een dans. Het zou ermee eindigen dat ze me wegstuurde met een glimlach – om de macht die ze over me had, om de belofte die ze niet in zou lossen…
Ik was niet bitter, mijn gevoelens waren eerder onbestemd. Ongericht slingerden ze tussen Mozarts liedje en Port Said.
Het Park der Vervulde Schoonheid. Opeens zag ik me daar weer lopen. Want ook haar zou ik kunnen ontmoeten, mijn nimf van toen ik negen was. En zij zou mij haar borsten tonen en met een obsceen gebaar haar tepels op mij richten – was ik dan voor altijd op de vlucht?
‘Carla,’ zei ik, ‘ik ben verliefd.’

[p. 69]

‘0.’ Ze begon te blozen en boog het hoofd tussen haar knieën: ‘0.’
‘Julie, ‘hervatte ik – en ik begreep dat ik een fout ging maken – ‘weet je, Julie…’
Met een ruk van haar hoofd keek ze op. Ze was bleek geworden, haar pupillen vernauwden zich: ogen voor sleutelgaten geschapen. Ze drukte haar lippen opeen.
‘Weet je, ik heb van Julie iets geleerd.’
‘0 ja?’ vroeg ze met de diepe, hese stem van de jaloezie. De lucht werd grijs, de wind stak op, het water woelde, en hier en daar zag je de rivier kolken. We letten er niet op.
‘Je hebt veel meer van mij geleerd, Leo. Over jezelf, over de wereld, over mij. Ik ben het die jou alles leerde, alles. Wat heeft Julie dan gedaan? Wat heeft ze ooit gedaan? Heb jij het meegemaakt dat ze eens, één keertje maar, iets natuurlijks deed? Ze heeft al een vriendje, heeft ze je dat ook verteld? Edward… Ze speelt met je, lieverd.’
Ze glimlachte, maar ze glimlachte niet: ik zag hoe ze tegen haar tranen vocht. Wat bezielt haar? dacht ik. En intussen vielen er druppels in het water, groot en lauw, en verspreid nog. Ik herinnerde me, hoe ze met haar hoofd op mijn buik was ingeslapen op de dag van de begrafenis, en hoe verward ik toen was, terwijl ik haar krulletjes streelde. Licht doorkliefde de lucht, de donder rolde.
‘Ik heb haar gezien toen ze een buikdans deed.’
‘Ha,’ zei ze. ‘Dat kan ze, hè? Heb je mij soms nooit gezien?’
De regen viel nu werkelijk met bakken uit de hemel, in een oogwenk waren we nat. De boom bood geen enkele beschutting meer.
Ik stond op en reikte haar de hand. ‘Kom, zo wordt je jurk smerig.’
Ze trok zich aan mij op en in die opwaartse beweging omhelsde ze me. ’t Was één verrukking in die klaterende, lauwe regen, die haar kleren aan haar lichaam deed kleven en die haar tepels hard had gemaakt. Ik maakte haar jurk van boven los en streelde haar ribbetjes. Maar welk instinct bracht mijn hoofd zo diep in haar open jurkje? Wat was het dat mijn handen dwong haar borsten op te heffen, zodat ik aan haar tepels sabbelen kon, beurt om beurt?
Vrouwen! Ik zal ze altijd voor raadselachtig houden, zolang ik aan deze kinderlijke neiging geen weerstand kan bieden.

[p. 70]

Ze hief met haar handen mijn hoofd op en zoende mij en duwde met haar tong wat speeksel in mijn mond.
‘Nu ben je van mij,’ liet ze weten. ‘Ik heb je immers in je mond gespuugd.’
Hand in hand liepen we het nu modderige en ineens glibberige pad op in de richting van de toren. De ketoek riep de gelovigen op. Damp steeg op van het asfalt, met een scherpe ozongeur.
Voor Edwards huis stond een groen gecamoufleerde auto van de Kempeitai, de Japanse geheime politie. We zagen hoe drie Jappen Edwards vader letterlijk de wagen in sloegen. Toen verdwenen ook zij in de Buick, die wegreed met gierende banden. We stonden als aan de grond genageld.

We liepen achter het huis om, via de oprijlaan naar de overdekte gang. Mijn moeder ving ons op met een handdoek.
‘Meneer Labrot is opgepakt door de Kempei!’ riep ik.
‘Ze hebben hem zo geslagen,’ zei Carla huilend.
‘Ach Heer’ – mijn moeder sloeg zich met de vlakke hand voor het hoofd. ‘Dat komt nou van zo’n jongen met die radio’s!’
Wij wisten niks van radio’s die gevaarlijk konden zijn. Natuurlijk, je mocht niet naar buitenlandse stations luisteren, maar daarvoor waren die dingen toch ook door de politie verzegeld?
‘Wat is er dan mee?’ vroeg ik, maar ze wilde er niets over zeggen.
‘Vertel niemand iets,’ zei ze. ‘Jullie weten nergens van.’
Dat klopte. Het was onbegrijpelijk. Wanneer Edward stomme dingen uithaalde met radio’s, waarom dan zijn vader gearresteerd? Maar al gauw begrepen we, dat Edward zich ergens schuilhield. Niemand wist waar – ook Julie niet.
De Labrots lieten zich sinds die dag nauwelijks meer buiten zien. De gordijnen bleven dicht, de deur gesloten, de voorgalerij leeg. Uit het eens zo vrolijke huis klonk geen muziek meer, nooit meer. Alles wat ook maar even met radio te maken had, was immers door de politie meegenomen.
Wie woonde daar nog?
Droefenis woonde daar.

Plaats een reactie