Van windsels bevrijd

 

Bron: Ladders in de leegte, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1981, p. 101-112.
Over: neoromantiek, romantiek, Van Alphen, Potgieter, Hanlo.
Bewerking van ‘Van windsels bevrijd’, in: De Gids, sept 1974.

[p. 101]

I

Multatuli, in ldee 824, maakt niet alleen Van Alphen, maar heel de maatschappij verwijten, als hij schrijft: ‘Het Jantje van onzen Van Alphen schijnt z’n papa gekend te hebben als ’n solide betaler van geleverde deugdzaamheid. De slimmert speelde een zéker spel. De inleg was gering – een oogenblikje wachtens maar! – en de winst kon hem niet ontgaan.’
Volgens hem was de kerk het instituut dat zulke braafheid leerde, teneinde de bezitters hun bezit te verzekeren. Nog steeds in 824: ‘Toen de mensheid nog kind was, trachtten de vaderen hun bogert tegen snoeplust te beschermen door ’t uitloven van premiën na den dood. Deze premiën waren enorm. Eeuwige zaligheid voor ’n oogenblikje deugd!’
Ook De Genestet is niet enthousiast over Van Alphen. In een aantekening bij De Sint-Nikolaasavond schrijft hij: ‘…Hieronymus. Daar ligt voor mij iets gemoedelijks, iets zwaar op de hand, iets, hoe zal ik het noemen? iets “de-naarstigheid-die-kinderdeugd-achtigs”, dat bijzonder overeenstemt met het individu, beschouwd als vervaardiger van ouwe-mannetjes-gedichtjes en van allerlei onaangename, onnatuurlijke Jantjes en Pietjes, kleine Hieronymusjes.’
Deze critici bieden ook twee alternatieven voor het Jantje dat de pruimen liet staan. De Genestet breekt een lans voor Hildebrands Hollandsche jongen en Multatuli schreef zijn Woutertje Pieterse.
Toch was Van Alphen een uitstekend waarnemer van het kind, en daarin zeker niet de mindere van Hildebrand, De Genestet of Multatuli. Maar die drie hielden zich bezig met jongens die de vier of vijfjarige leeftijd allang waren gepasseerd – kan het dan anders dan dat die jeugdige helden met de eer gingen strijken? Zij hadden al geleerd wat zo’n kleintje nog leren moest: de handen uit de

[p. 102]

mouw steken, en daar de consequenties van dragen.
De pedagogische verhouding tot het kind is dan ook nauwelijks veranderd, en hoe goed Van Alphen uit zijn ogen heeft gekeken, blijkt uit wat Alexander Mitscherlich schrijft in Op weg naar een vaderloze maatschappij:
‘Langzaam slaagt het kind erin de aanwijzingen op te volgen, tegen de drang van zijn begeerten in. De herhaling van een situatie waarin het kind graag toe zou geven aan zijn driftmatige verlangens, maakt de herinnering aan het verbod, in verbinding met een bepaalde partner, weer levendig, en hetzelfde verbod werkt nu van binnenuit, als ware de betreffende partner in levende lijve aanwezig. Een driejarig kind dat alleen in de keuken is, ziet een mandje met bananen staan, en draait er verlangend om heen. Ten slotte zegt het hardop: “Otto mag niks pakken”. Het kind spreekt zichzelf toe, niet anders dan wanneer de moeder op dat moment haar stem verheven had.’ Is er in onze jaren iemand die in zijn werk toont waar het naar toe moet met de aanpak van het jonge kind?
Brecht wijst op een mogelijkheid, en een langs welke ook vaders van hun kinderen kunnen leren, als ze zichzelf niet overbodig willen maken:

Der Kirschdieb

An einem frühen Morgen, lange vor Hahnenschrei,
Wurde ich geweckt durch ein Pfeifen und ging zum Fenster.
Auf meinem Kirschbaum – Dämmerung füllte den Garten –
Sasz ein junger Mann mit geflickter Hose
Und pflückte lustig meine Kirschen. Mich sehend
Nickte er mir zu, mit beiden Händen
Holte er die Kirschen von den Zweigen in seine Taschen.
Noch eine ganze Zeitlang, als ich wieder in meiner Bettstatt lag,
Hörte ich ihn sein lustiges kleines Lied pfeifen.

De weg tussen De pruimeboom en Der Kirschdieb is een lange, en

[p. 103]

bovendien een grotendeels onbetredene. Zijn er aanwijzingen dat we ooit daar zullen komen, waar we willen wezen? Niets doen we ooit goed, totdat we ophouden met zoeken naar het antwoord op de vraag hoe het moet. Maar we kunnen niet ophouden met iets waar we nog niet aan begonnen zijn.
Opnieuw dus, om bij het begin te beginnen.
‘Ik ben terstond bereid toe te geven,’ zegt De Genestet in de notitie bij zijn lange gedicht, ‘dat er wel vier aardige versjes in het beroemde bundeltje staan, en één enkel dat subliem is van gevoel.’
Het romantisch verwijt dat het verlichte geslacht geen emotionele en irrationele krachten kende, was algemeen. Wie ook maar iets van Van Alphen gelezen heeft, weet dat het een ongegrond verwijt is. Kuik wijst in Utrechtse notities op Van Alphens onzekerheid en op de verschrikking die de gedachte aan de dood voor hem inhield. De bewijzen voor die angst zijn makkelijk te vinden:

Is, hemelsche Vader!
Uw Zoon nog mijn vrind?
Is zulk een verrader,
Als ik ben, uw kind?

Dat zijn geen woorden van iemand die men emoties en ondergronds werkende krachten ontzegt. De dichter is blijkbaar niets méér vreemd dan het eigen ik, deze bron van twijfel, die niet door het ik zelf geschapen kan zijn, en dus – tenzij heel de schepping éen groot toeval zou zijn – door God geschapen wezen moet. Zodat er verstandelijk beschouwd alle reden voor is heel de natuur als een wonder te beschouwen. Van Alphens godsverheerlijking, het is zijn eigen leven en bestaan, dat hoop zocht in grondeloze vrees. De religie bood geen uitkomst, zegt Kuik, die ter illustratie een huisvriend van de dichter citeert. Een religie zonder (magisch, middeleeuws) wonder – hoe die te verbinden met een innerlijke warmte, waar de ziel zich in koesteren kon? Van Alphens stichtelijke poëzie is één angstgeschrei om Jezus, een vriend aan wiens boezem men wenend verlichting vinden kon. Wie de gedichten leest, vermoedt dat het Réveil niet lang meer uitblijven kon. Maar

[p. 104]

voor hem kwam het wel te laat, helaas.

Somber boschjen, stille lommer, groene dreven, lagchend veld!
Die schoon sprakeloos de grootheid des gedugten Scheppers meldt:
‘k Mag hier thands in ’t eenzaam wandlen: ô! dat ik mijn Maker zag.’

Daar spreekt geen ‘oceanisch’ gevoel, geen pantheïstisch zich in de natuur geborgen weten uit deze woorden. Het ik staat tegenover zijn onzichtbare schepper – als Jantje tegenover zijn vader, eveneens – zij het tijdelijk – verborgen, afwezig, onzichtbaar.
Wanneer Van Alphen zo’n confrontatie ernstig neemt, kon hij moeilijk anders dan zijn eigen kinderen – want daar ging het in de allereerste plaats om in die Proeve van kleine gedigten voor kinderen – het beginsel van loon voor deugd voorhouden.
‘Zoo leert de Kerk, zoo leert Van Alphen,’ zegt Multatuli in Idee 824. Dat de kerk zo leerde, valt moeilijk te ontkennen. Maar Van Alphen leerde zo niet, omdat de Kerk zo leerde. De kerk had andere belangen dan hij, wiens vraag naar het ik eerder verbonden was met die naar de natuur, dan met deze naar wat maatschappelijk wenselijk was. In Idee 561 schrijft Multatuli: ‘Is ’t niet slecht alzoo, het kind te fatsoeneren tot ‘n zoet kind?’
Waarbij hij wijst op de geschiedenis van mensen als een aaneenschakeling van speculaties, bedrog, teleurstelling, wantrouwen en haat. Tsja, zeg ik dan, maar waren deze bedenkingen Van Alphen dan zo vreemd?

Mijn trotsheid durft zich veel vermeten;
Maar ‘k zie, het geene ik zie, verkeerd:
‘k Heb, ’t geen ik leerde, straks vergeten,
‘k Zal niets van mij, of Jezus weten,
Zoo Gij
 (= de H. Geest, CN) mij ’t zien niet dagelijks leert.

[p. 105]

Deze situatie van het tegenover de schepper geplaatst individu is beslissend voor het oordeel over Van Alphens kinderpoëzie. De verwijten van Multatuli en De Genestet zijn of onrechtvaardig of ondoordacht. Men zou hem op die manier wel kunnen verwijten dat hij geen Brecht is, en men voelt wel: dan wordt het te dol.

II

Categorieën zijn altijd bruikbaar, zeker in deze wereld die geneigd is alles en iedereen te klasseren. In onze jaren treden romantische trekken op in onze poëzie: formeel, inhoudelijk.
Maar aangezien de romantiek een veelomvattend begrip is, kan men bijna alle dichters en schrijvers van deze tijd wel romantici noemen. Ik heb daar trouwens weinig bezwaar tegen, maar ben toch in de 19e eeuw aan het grasduinen geweest, om te kijken wat er voor overeenkomst, wat er voor verschil is, zo op het eerste gezicht. Daarbij ging ik niet direct uit van overbelaste categorieën als humor, ironie, grote woorden, kleine dingen, want zo verplaats je alleen een probleem. Ik startte veeleer met de gedachte dat de romantiek in feite een laatste stuiptrekking van de Europese adel was, die zich opnieuw van het ridderideaal bewust werd.
Men moet daar niet gering over denken: Scotts boeken inspireerden de Zuidelijken in de Amerikaanse burgeroorlog tot ongelofelijke staaltjes van dapperheid en zelfopoffering. In de Noordelijke Nederlanden werd ook de zeer nuchtere Staring door de Belgische opstand tot het maken van liederen op pathetische toon bewogen. De ridderlijke Max Havelaar werd het volk door Van Lennep onthouden, – begrijpelijk genoeg. Maar de Nederlandse adel droeg niets bij tot onze literatuur; Huets Een avond aan het hof had iets kunnen doen, misschien, als het niet op misverstand was gestuit. Maar vóor ’65 deden onze schrijvers toch hun best. Starings vader kocht een landgoed, en zo werd de dichter door erfenis de Heer van den Wildenborch. Potgieter droomde ten minste dat hij geen burgerman was, en gaf aan die droom gestalte in zijn Nalatenschap van den landjonker. Multatuli was als een Napoleon, al werd hij

[p. 106]

geen G.G. van Insulinde, en Bilderdijk zoog zich een hele stamboom uit de duim: hem was letterlijk niets menselijks vreemd. Zo’n elitair bewustzijn speelt zeker een rol in de hedendaagse dichtkunst. Een pseudoniem als Jacob der Meistersinger heeft iets van dezelfde ingetogenheid die onze romantici van verleden eeuw siert, en een literaire reus als Reve, de landheer van het landhuis, die God, Nederland en Oranje in het vaandel geschreven heeft, past in een traditie die zeker tot Bilderdijk terug reikt. En daar beginnen onze problemen: de neoromantiek en bv. Komrij, dat klikt. Maar die neoromantiek en Reve? Het narrenpak is te benauwd, en historisch beschouwd komt de rubriek voor iemand als Reve wat laat.
Tenzij we anders te werk gaan. Een andere indeling, een ruimere opvatting van het begrip neoromantiek zou helpen…

Dat de antidemocratische beweging van onze literaire ‘adel’ nationalistisch getint was, stipte ik bij Starings reactie op de Belgische opstand al aan.
Het nationalisme had directe gevolgen voor het taalgebruik der dichters. Neem Tollens, in een van zijn laatste, uiteraard aan Claudius ontleende gedichtjes:
Ik zou niet weten waarom, dat veelzeggend begint met het luidruchtige: ‘De Grieken volgen? ‘k zou ’t mij schamen!’ Maar zo’n uiting past in een streven, dat van de communicatieve poëzie, dat bij Feith, de onderschatte, en Van Alphen begon, en via Forum een come-back gaat maken, gezien het schoons dat Lévi Weemoedt aan zijn lier ontlokt. Tollens werd natuurlijk volkomen terecht onze eerste Volksdichter. Nergens vindt men poëzie in onze literatuur, waarin de meerduidigheid van het woord zó stelselmatig uit de weg wordt gegaan als bij hem. Unieke poëzie!
Maar hebben we dan in de volkstaal een romantisch element gevonden? De renaissance verdrong in naam van het A.B.N. de volkstaal, die daardoor ‘bijzonder’ werd, kleurig, schilderachtig, ja ‘romantisch!’ – ook bij de nuchtere Huygens. Maar ze was geen zaak die serieus genomen kon worden, gezien het peil van wie haar spraken, en gezien haar uitwas, het Bargoens. Tollens blies wel

[p. 107]

hoog van de toren met zijn antirenaissancistisch gebral in ons citaat. Het is duidelijk dat zijn volkstaal precies alle kleur en plasticiteit mist, die ons bij Huygens, Hooft en Brederode zo aanspreken, omdat hij bij dat taalgebruik rede en moraal, verworvenheden van het A.B.N., nooit uit het oog verloor. In feite deed hij het karakter van de volkstaal geweld aan, doordat hij de toonaangevende stand ten voorbeeld hield aan lagen van de bevolking die hun belangen natuurlijk ergens anders zouden moeten hebben dan bij zijn ‘mensenmin’, – de alom om zich heen grijpende liefdadigheid. Zijn poëzie – maar laten we eerlijk zijn: ook die van vele tijdgenoten – hield de werkelijkheid verborgen. Nergens tiert het eufemisme weliger dan in de 19e-eeuwse romantiek, en nooit wordt het zozeer een stijlfiguur als in die tijd.
Daarin verschilt die tijd ook van de hedendaagse neoromantiek. Het disfemisme staat sinds ’50 hoog aangeschreven bij schrijvers en dichters, en ónze volksdichter Henk Spaan schrijft échte volkstaal. Wanneer dan ook het eufemisme al gehanteerd wordt, dan toch vooral door hen die er hun beroep van hebben gemaakt, de werkelijkheid aan het oog van de mensen te onttrekken: regeringsfunctionarissen met hun ‘arbeidsreserve’ en copywriters met hun ‘derde oksel.’ Het befaamde kroketjesgedicht van Cornelis Bastiaan Vaandrager zou in deze hoek thuis kunnen horen: romantisch, door de onwil tot oordelen.
Ik wijs op twee tegenstrijdigheden: de eerste: het romantische effect, wanneer de schrijver ‘realistisch’ te werk gaat, en de gewone taal van gewone mensen spreekt; de tweede: het antidemocratische dat het hebben moet van de door het eufemisme verzachte volkstaal. Potgieter besefte hoe troebel de situatie was, toen hij zocht naar het verband tussen het verbloemen der driften en het verval der zeden.
Machteld uit de Liedekens van Bontekoe (in een helaas onrealistisch gebleven soort ‘volkstaal’ geschreven) is wat te lang om hier uitvoerig te behandelen. Maar het gaat daarin om een dorpskind dat in de avond vanwege haar openstaand venster door een minnezanger wordt verrast. Een aardig lied, vind ik, maar een dat blijkbaar alternatieve reacties bij de lezers opriep; vandaar dat

[p. 108]

Potgieter het voor de veiligheid van een ‘moraal’ voorzag, die naar klank en trant wel als een anticlimax op het voorgaande werkt:

En echter hebt gij ’t lied beluisterd?
Een andre vraag, ‘k was dies gewis,
Vollachs of vol van ergernis?
Neen, niet gemeesmuild, niet gefluisterd,
Getuig wat uw verbeelding is:

Of schalke als die van vroeger dagen,
Wier wieken, gift van scherts en lust,
Op ’t feestmaal werden uitgeslagen,
Haar smetteloosheid zich bewust, –
Die zonder blaam, die zonder vrees
Het menschelijke menschelijk prees;

Of… laat mij haar onreine noemen,
Die onder dubbl’en sluyer kleurt,
Die eischt dat we iedre drift verbloemen,
Wijl ze elken zegen heeft verbeurd:
Wit graf waarbij de minne treurt!

Machteld is een buitengewoon onschuldige lieve meid, wier seksualiteit plotseling wakker wordt geroepen, maar die zich dit ontveinst, en daardoor anderen dwingt haar spelletje mee te spelen: ook de lezer – om van de dichter maar te zwijgen. Machteld is vooral ook buitensporig mooi: we mogen wél vragen naar de problemen van deze romantici!
Maatschappelijk was er, zeker bij de bevoorrechte stand, vooruitgang in velerlei opzicht. Maar het eigen ik had zich te onderwerpen aan de tirannie van het collectieve oordeel: er was geen gebied meer voor de eigen affecten, als eens, zelfs nog in Van Alphens tijd. De romantici waarvan hier sprake is kwamen steeds voor een ‘nog niet’ en een ‘niet meer’ te staan. De situatie was paradoxaal. Alleen was de paradox toen geen object voor dichterlijke aandacht: Potgieter zocht een verband, een mechanisch verband tussen verbloemde driften en zedelijk verval, – oorzaak en gevolg: een keten die veel verklaren kan, maar niet de schoonheid hier in Machteld beli-

[p. 109]

chaamd, en zeker de driften niet, die zij wel opriep, maar die niet mochten bestaan… Kon hij, kon een dichter gevoelens koesteren, die de gemeenschap verwierp? Wanneer de begeerte het bewustzijn overrompelde, werd het noodzakelijk de werkelijkheid verborgen te houden. Het ‘nog niet’, het ‘niet meer’ en de uitblussing van het hier en nu is in de slotstrofe van Machteld op de meest lichtvoetige wijze verwoord. Ik citeer die, niet alleen voor mijn eigen plezier, maar ook om te laten zien dat die regels mooi contrasteren met de hierboven aangehaalde uit de ‘moraal’. Tot enig begrip van het nu volgende deel ik mee, dat de eerste regel van dit citaat slaat op de solodans die Machteld op haar kamer uitvoert:

Maar het was, terwijl zij zwierde,
Of het luik op ’t hengsel gierde,
Of… doch verder geen geluid;
Echter kraakte vast de wingerd,
om haar vensterken geslingerd,…
Wie sprong binnen? ’t Licht woei uit!

‘Wie het woord vervalst of misbruikt,’ schrijft Hölderlin, ‘die zondigt wel zwaar, maar zeker ook degeen die het te weinig gebruikt.’ Potgieter heeft zich aan geen van beide euvels bezondigd – in weerwil van zijn tot in de puntjes verzorgde taal. Zijn behoefte aan oorzakelijke verklaringen wijst, zeker in de ‘moraal’, op een streven van vooroordelen los te komen. De negentiende eeuw is er een die zich kenmerkte door een magische verklaringsmanie, gevoed door almachtsdromen, waar ze al even sterk in was. ‘Ce stupide dix-neuvième’ toont ons tot in de kunst een verregaand infantilisme, dat godbetert de absolute macht in handen gaf van de volwassene. Hetgeen een zekere vrees voor ’t ‘onbekende’ verraadt, zoals uit de slotstrofe van Machteld blijkt. Potgieter heeft het gemis aan echte menselijkheid smartelijk ervaren en er ook uitdrukking aan gegeven in gedichten als De jonge priester. Dat hij bij zijn gevoel van niet gelukkig te zijn toch ook niet erg lastig was, valt waarschijnlijk alleen maar door de sublimatietheorie te verklaren. Hij had – in tegenstelling met bv. Multatuli – zijn

[p. 110]

schaapjes op het droge; bovendien was hij veel van huis, en wat hij buiten met de bloemetjes deed, weten we niet.
Maar wat weten we wel?
In De jonge priester vertelt hij hoe hij over zichzelf denkt; in de moraal bij Machteld wat hij weet van andermans oordeel over hem, én wat van hem verwacht wordt. We kunnen niet zeggen dat hij even feilloos als Tollens op die verwachtingen antwoordde: zijn geest was kritisch genoeg. Wat hem en Tollens en vele anderen te verwijten valt, is de beeldvorming van de onschokbare machthebber, de op zijn ervaring terende volwassene, die het op sociale conflictloosheid had gemunt. Alleen die volgroeide mens kon als voorbeeld aan het opgroeiende individu worden voorgehouden en als dienaar van de samenleving afgeschilderd. Dat de stakker vóór zijn verstening op tragische wijze onder de samenleving heeft moeten lijden, schijnt dan opeens helemaal in orde, evenals het feit dat de jeugdige met zo’n held totaal niet uit de voeten kon.
Dat is er ten slotte van Van Alphens opvoedingsideaal terecht gekomen: de vergoddelijkte, onbereikbare grootheid tegenover de feilbare machteloze.
Want bij Van Alphen klinkt het zo natuurlijk, wanneer hij in De ware vriendschap het contact tussen vrienden bevestigt en het kind inzicht biedt in de persoonlijkheid van diens goeroe, dat bij de 19e-eeuwse heldenverering – o.a. door Potgieter tot stand gebracht, – nee: in leven geroepen! – zo pijnlijk onmogelijk was:

Die zelden prijst, spreekt vriendentaal.
Die altoos vleit, liegt menigmaal.

Alleraardigste regels van een beminnelijk poëet, die zijn aantrekkelijkheid ontleent aan het kind, wiens seksuele identiteit nog onduidelijk was.
Dat is anders bij Potgieter, die uit de seksualiteit van het meisje niet de consequentie van geslachtelijk contact kon trekken, – wat zeg ik? -: mócht trekken, – hoezeer haar ook volwassenheid toekwam.
Hij was dan ook nog maar nauwelijks dood, of er moest aan

[p. 111]

feedbacksystemen worden gewerkt, al dacht geen mens er natuurlijk aan ze serieus te nemen:

Hem die mij grof beleedigt,
Mij overlaadt met schand
En openlijk mij belastert,
Hem reik ik de broederhand.

Zo’n uiting geeft blijk van een mij sympathieke gezindheid. Daar klinkt iets anders uit op, dan uit De Schoolmeesters parodie op Van Alphens Mijn vader is mijn beste vrind. Door schoolmeestergrappen verandert er immers niets. Het wachten was dan ook op onze neoromantici, die ons verder op weg helpen met de omverwerping van het beeld van de massieve persoonlijkheid. Gerrit Komrij wordt, of werd althans, in één adem met Piet Paaltjens genoemd, maar voor zover ik weet, niet in dit verband dat op méer dan uiterlijke gelijkenis duidt.
Goed, het 19e-eeuwse mensbeeld wordt omgegooid; het weghouden van de realiteit, toen zo noodzakelijk in zwang, is in tegenspraak met de openheid die de literatuur van deze jaren nastreeft. Het eufemisme heeft plaats ingeruimd voor het disfemisme. De antirenaissancistische kreet van Tollens geldt niet voor toen, maar – onder aftrekking van het brallerige – voor nu, wanneer we, Tollens uitschakelend, terecht van mening zijn dat zo’n leus het afschudden van moraal en rede impliceert. Omverwerping ook van het nationalistisch bolwerk God, Nederland en Oranje: waar is de twijfelachtige Katholiek uit de 19e eeuw, die over die aan barrels gevallen drieëenheid schrijft als Reve – in volkstaal die zo subliem harmonieert met zijn kunststijl? Hij zou zijn verbrand, zijn werk in de hel geworpen.
Laten we eindigen met een neoromanticus die er evenmin een is als Reve of Henk Spaan. Hij maakte van het op de kop zetten van waarden een beginsel en gaf in zijn poëzie als een der eersten een beeld dat ‘modern’ is, ‘materialistisch’, zonder overigens aan de ziel te tornen, – romantisch genoeg dus. Zijn werk heeft zeker de stijlkenmerken van de neoromantiek niet, maar wat ik wil tonen

[p. 112]

verijdelt de opvatting dat de herleving van het romantische uit de lucht kwam vallen. Ik bedoel Jan Hanlo, van wie ik een strofe citeer uit zijn achterstevoren afgedraaide film Wij komen ter wereld:

Wij komen ter wereld, met rouw uit de graven;
met rouw, die gepast is, omdat wij nog dood zijn.
Ons lichaam ontstond uit de grond en uit planten,
Om eens te bereiken een veilige haven.

Metrisch zijn deze regels op de amfibrachys gebouwd, een maat die bij Potgieter en Da Costa bijvoorbeeld voorkomt. Bij Potgieter in een gedicht dat hij aan Da Costa wijdde, en dat dan ook diens naam draagt. Laat ik daaruit een kort fragment citeren, ten einde het bewijs te leveren dat ook van Hanlo uit verbindingen naar de romantiek lopen, tot in de eerste rijmklank toe:

Harmonisch ontwikkelt de schepping haar gaven,
De knop windt zich los en de bloesem wordt vrucht,
Hoe lang ook de rups in de pop schijn’ begraven,
Van windsels bevrijd neemt de vlinder haar vlugt.

Op weg van Van Alphen naar Brecht kloppen we bij Hanlo aan, de dichter die – evenals Van Alphen – in voor het kind verstaanbare taal een beeld geeft van het kind (in Jossie, in Vers per 7 juni ’51, in Uw klanken, bv), niet zoals het worden moet, maar zoals het is, zonder daarbij de groei naar een mentaliteit die het collectieve in zich op kan nemen, af te sluiten.

Plaats een reactie