Over: Heere Heeresma, Waar het fruit valt, valt het nergens, Thomas Rap, Amsterdam, 1976.
[p. 33]
“En je zuster, hoe lang ligt die ook alweer verlamd op zolder?
‘Haar hele leven al, meneer…’” (Heere Heeresma)
Verdorven humor
Niets is te hoog of te laag voor Heeresma om voorwerp te worden van zijn spot.
Zijn jongste bundel verhalen Waar het fruit valt… gaf hij een wijsgerig motto mee, verpakt in een uiterst ongecompliceerde versvorm, in een volstrekt onlogisch Nederlands, maar dan weer met zo’n lading ironie, dat het gevoel achter dit primitivisme toch zonder gebreken op de lezer overkomt.
Aan dit motto, waarvan ik hier ter illustratie de eerste strofe overneem, ontleent de bundel zijn naam:
Waar het fruit valt, valt het nergens,
Groen en rijp, het valt maar neer.
Ook de mens zweeft zomaar, ergens.
Hier een dame, daar een heer.
Doen de kleur van het omslag en de overall-title van het boek al vermoeden, dat hier het herfstige in het geding is, de drie op elkaar volgende delen Van het thuisfront, Wat verteld wordt, Dat propvolle leven, met als motto/rijp en rot/wijs en zot/treur en spot/ bewijzen dat het hier gaat om in hoofdzaak overrijp fruit, waar het zaad uit losraakt, maar dat helaas, gezien de titel, nergens wortel schiet.
Een hopeloos pessimisme onder de schijn van een vrolijke lach. Want Heeresma’s humor, – er zit toch iets verdorvens in zijn humor – en, ach: bijna had ik humus geschreven! – iets dat tot nadenken stemt, wat je toch niet van alle humor zeggen kunt. In het voorwerk van zijn boek deelt hij mee: ‘Cripple Clarence Lofton; zang en dans; zweet en piano. Zijn in april ’35 onder moeilijke omstandigheden opgenomen Brown skin girls was mij ten tijde van het schrijven van deze, mij vaak somber stemmende verhalen, steeds weer een troost.’ Ik geloof dat je zo’n bekentenis gerust serieus mag nemen.
Een nieuw begin
Herfst, zei ik.
Het eerste deel van dit boek staat in het teken van het parasiteren, de uitzuigerij, de weerloze overgave aan de boze machten van deze wereld, als daar zijn: verslonzing en onverschilligheid, zelfbeklag en verwennerij, verwaarlozing en verraad. Zij zijn van de drie verhalen hier de ingrediënten. In het laatste deel is de wereld zelf tot symbool van de ondergang geworden. De hoofdfiguren uit deze drie verhalen zweven zomaar ergens in poelen van gevoel en van gevoeligheid, vervuld van een heimwee naar een andere, en vooral betere wereld.
Maar al is in het eerste deel de mens, in het laatste de wereld mis, dan nog valt er uit die wanhopige toestand iets weg te slepen: een zekere levenswijsheid, het inzicht dat bederf en rotting ook zuivering betekent. Eén van Heeresma’s slachtoffers door schuldeloze schuld heeft weet “van iets wat geen naam had maar over alles heenreikte naar het begin ergens van.” De levenskiem, de pit van dit weke fruit ligt in het midden, in het tweede deel. In dat deel mis je ook Heeresma’s droef maar geestig welbehagen in de vergankelijkheid der dingen.
Het tweede deel is in een kleinere letter gezet dan de rest van het boek. Het bestaat ook niet uit ‘verhalen’ maar uit ‘vertellingen’. De auteur ‘schrijft’ hier niet; hij vertelt.
Hij vertelt een parabel na, een verhaal over een schelm, een liefde, een half-historische avonturier. Het zijn vertellingen (‘legenden’ zegt Heeresma zelf), die hun oorsprong hebben in de Joodse samenleving van Tunesië, Marokko, Jemen en Libië. Een ‘vrij’ genre, want een standaard-tekst is er niet. Anonieme overlevering, vrij van copyright, – stof die zich plooit naar de bewerker. Politieke stof, gezien de herkomst. Waarbij het de vraag is, of Heeresma zich hier even ironisch op een afstand houdt als – ten minste op het eerste gezicht – in zijn contemporaine verhalen het geval schijnt. Naar mijn mening is hij niet de lachende derde, die de lezer hier mag zijn: in deze verhalen treedt hij op als betrokkene, als tijdgenoot van de vele anonieme vertellers uit het verleden, d.i. als iemand die zijn stof niet als ‘historische’ stof ziet, maar als een vingerwijzing naar een nieuw begin.
Dit kijken naar een ‘begin’ achter de ’toekomst’ werd een structureel hulpmiddel bij Heeresma. Het heeft te maken met het perspectief van de Alweter, wiens blik niet alleen gericht is op een punt vóór, maar ook op een punt achter de ogen. Bij herhaling dwingt de auteur de lezer een blad terug te slaan, om een passage helder te kunnen zien. Men kan natuurlijk ook spreken van een ‘vooruitverwijzing’ (wat in ieder geval een afgrijselijk woord is), maar het is vooral: een tonen van achtergronden.
Sociale en en politieke achtergronden
Nu, na deze globale oriëntering het treden in bijzonderheden. Het eerste deel behandelt sociale problemen: hoe worden mensen gecorrumpeerd door drugs, geld en drank? ‘Vals van hart maar hoog het lied’ is gebaseerd op een sprekend vooroordeel: de druggebruiker die spontaan uit het raam stapt. Dat gebeurt hier dan ook, zij het dat deze hoogvlieger zijn vrouw meesleept in zijn door instant mysticism veroorzaakte misstap.
Een arm mens die vrouw, die nog wel èchte mystieke sensaties doormaakte, als het vallen in een peilloze diepte, het zingen van ‘en zwaaien met je voet’ – dat gevoel van geen grond meer onder de voeten te hebben, dat alleen maar gesust kon worden door de overdenking: ‘als pappie naar het rusthuis gaat, komt mammie toch nog in de ziektewet’.
IJzersterk is vooral het verhaal ‘En zo werd het alsnog gezellig’. Opnieuw een verslaafde, dit keer aan drank. Om de touwtjes aan elkaar te knopen moet zijn vrouw een kamer verhuren. Aan
[p. 34]
de drankduivel zelf, die uit een drang om alles naar de knoppen te helpen zijn huisbaas volgiet met sherry. De moraal van dit verhaal is in de ‘verantwoording’ in het nawerk te vinden.
De laatste afdeling draagt politieke problemen aan. Tragisch, maar schitterend door zijn surreële behandeling is het verhaal van een gespleten persoonlijkheid, die afscheid neemt van zijn tas, de wereld de wereld laat, en eindelijk zichzelf vindt in het indrukwekkende, onwaarschijnlijk-geloofwaardig gemaakte slot (‘Een vriend voor een handtas’). In ‘Van de hoed en de rand’ is het opnieuw de wereld die zich tegen een geïsoleerde – de hoofdpersoon is doof – keert. De wereld, dat is hier: de werkkring, de obers, een temeier, en tenslotte: zijn diepste geheim. Politiek in de eigenlijke zin van het woord is het laatste verhaal, waarin de hoofdpersoon zich herinnert hoe vroeger de uitbuiters door het proletariaat tot rede werden gemaand. Maar die uitbuiters bestaan in onze maatschappij helaas niet meer; hun plaats is door gogen, logen en vakbondsmensen ingenomen. Hoe ook zij overwonnen kunnen worden, laat Heeresma zien in ‘Komaan! Komaan! Een nieuwe morgen breekt aan!’ En zo is het gewoon weer eens een fijn boek in een dorre tijd.