Echtheid geëcht

 

Bron: Raam, nr. 52 (februari 1969), p. 50-53.
Over: Jef Geeraerts, Gangreen I (Black Venus), Grote Marnix Pocket 41, A. Manteau NV, Brussel/Den Haag, 1967.1

[p. 50]

De Europeaan is geen thuiszitter. Geen werelddeel, geen land, geen eiland, of het is door hem ontdekt, veroverd, in kaart gebracht, of onder dwang voor Europeanen opengesteld. Kenmerkend is voor hem zijn agressiviteit, èn zijn behoefte eraan zich buiten Europa te vestigen. Noodgedwongen lieten de oude roofstaten na de tweede wereldoorlog hun koloniën in de steek, en trokken de blanken dier staten zich in het Navo-gebied rond de nieuwe mare nostrum – de Noordatlantische Oceaan – terug. Nooit meer zal het buitenatlantische object voor blanke roofzucht zijn, maar het is duidelijk dat het dat ook nooit uitsluitend geweest is. Zelfs in het imperialisme was de caritas evenzeer kenmerkend voor de Europeaan, geen onder de korenmaat verborgen licht. Er is daarenboven de mythe die de niet-europeaan tot edele wilde verheft: Hector, de Emir uit Floris ende Blanchefloer, Vrijdag, Winnetou. Er is een Paul Gauguin, een muiterij op de Bounty. Er is in dat buitenatlantische iets, dat ik Bikini noem: een aards paradijs dat er niet is, maar dat ons helpt onze gedachten te bepalen, dat onze psychische energie richt, als we die niet langer kunnen richten op andere hogere dingen als daar zijn God, Vaderland en Volk. In het algemeen behoren de Europeanen voor wie het exotische iets wezenlijks vertegenwoordigt tot het rasloze ras dat Tjalie Robinson (programmatische naam!) uitgevonden heeft, en waartoe ook Slauerhoff, Focquenbroch, Camoës en James Cooke behoren. Het zijn Europeanen die de mythe van Europa – dat complex van zekerheden, vooroordelen, versteende gedragspatronen en niet te hanteren idealen ondersteboven gooien. Hun ideeën hebben iets ontbindends, zijn

[p. 51]

kultuurvijandig, en dat niet alleen: ze gaan op hun ideeën nog prat ook. En in tegenstelling met iedere democraat kan men van hén op ’t stuk van de dekolonisatie de klacht horen, dat “alleen een klein land met bange kruideniers aan het hoofd” zoiets kan laten gebeuren; dat de regeerders, “die niet hadden durven vechten voor dit prachtige land” een stelletje lafaards zijn. Krasse woorden, die in hoge mate een kolonialistische, reactionaire, paternalistische geest verraden. Althans in de ogen van hem die nooit wandelde onder de palmen, en die dus ongestraft bleef. Wie er wèl wandelde, verschilt voorgoed van de thuis gebleven Europeaan: hij had het instinkt voor het verre en primaire ontwikkeld, d.i. het instinkt voor een gebied in tijd en ruimte ver van déze beschaving verwijderd. Verwijderd ook, van de geschiedenis, die in het nieuwe boek van Jef Geraerts, Gangreen I (Black Venus) waaruit bovenstaande “reactionaire” citaten afkomstig zijn, de onontkoombare spelbreker is. Zodra de geschiedenis zijn stempel drukt op enig gebied, is het met de tijdloosheid daar gedaan, en in niemand is het conflict met de macht van de historie zo tragisch als in hem die die tijdloosheid, of beter: de oertijd en de oerstaat, had ondergaan als iets dat volledig paste bij zijn ziel. Het ongeciviliseerde betovert ons, ontslaat ons van onze rol als ‘beschaafde’, maakt het vanzelfsprekende vreemd. Maar alleen opdat wij die nieuwe werkelijkheid daarna als een altijd geldende waarheid kunnen omhelzen. In deze betovering wordt het mogelijk dat de Europese werkelijkheid, d.i. het door de natuurwetenschappen opgetrokken gebouw met de daaraan beantwoordende door de techniek beheerste wereld, zich als ‘Maya’ ontpopt, en is er een kans dat dit verre en primaire zich openbaart als iets dat met tijd, geschiedenis, ontwikkeling en vernuft niets te maken heeft.
Ik weet natuurlijk wel, dat ik hier een boek bespreek op een wel zeer te laken wijze, nl. door dingen te berde te brengen die met het boek ‘niets’ te maken hebben, maar ik heb de indruk dat Geeraerts op tekst- en struktuuranalyses misschien niet eens zo erg gesteld is. Zo ergens door een boek de vraag van formele of beschouwende kritiek over de inhoud wordt gesteld, dan gebeurt dat wel hier. En zo ooit een critikus de gelegenheid aan zou willen grijpen om aan te tonen dat de opvatting van ‘hou je aan de tekst’ aan de auteur ernstig tekort doet, dan ligt hier zijn kans. Niettemin zal ik de laatste zijn om te ontkennen dat een struktuuranalyse van Gangreen I (Black Venus) zijn aparte charmes heeft; dat het boek een aantal estetische deugden heeft, waar een liefhebber van literatuur veel genoegen aan beleven kan. Maar als het boek Gangreen heet, en als de auteur dit boek “het eerste litteken” noemt van de amputaties die hij zich al schrijvende heeft toegebracht, dan mag zo’n liefhebber zich de vraag stellen, hoeveel literatuur er nog schuilt in zo’n door de werkelijkheid afgedwongen nederlaag.

[p. 52]

Aan het hoofd van dit boek prijkt een citaat uit het Hooglied. Daar wordt een maagd beschreven: Black Venus: Congo: het oerwoud. Het is een “vite” van een in een godin gepersonifieerde wereld. De associaties rollen de schrijver uit de mouw: een meisje dat het zijne is in de eerste pagina’s van het boek, heet Marie-Jeanne: een maagd, wier vader geen Jozef was, een Lybische slavin van een Romeins veldheer, een Egyptisch beeld, de Nijl zelf, de oorsprong van Griekenland, van Europa, van de ik-zegger in dit boek. Het is een reeks van associaties waar geen eind aan schijnt te komen, en een die zonder meer geloofwaardig is, een geloofwaardigheid die dit boek uiteraard tot een uit onze literatuur niet meer weg te denken brok getuigenis maakt. Maar deze uitbundige fantasie is pas geloofwaardig door de echtheid waarmee het vreemde in het eigen lot als het eigene werd opgenomen, – iets dat wel volkomen gebeurt in die bladzijden waarin de ikfiguur een negerin huwt en zich door het mengen van bloed met haar clanoversten verbroedert. Hier is dit primitieve denken van de in den vreemde geworpen blanke, dit afdoend antwoord op alle scepticisme en nihilisme van thuis. “Altijd maar lezen”, schrijft Geeraerts (p. 103) “nadenken, drinken, piekeren, te veel literatuur, te weinig Trieb”. En: “Ha, wanneer zullen we de vracht van geestelijke slavernij eindelijk kwijt raken!” (106) Want zèlfs in Congo is Europa, want daar is zijn echtgenote: “Ik wist”, zegt de ikfiguur die zijn vrouw vertelt dat hij een tocht door het land moet maken, “dat binnen drie uur alles ingepakt zou zijn, ordelijk, systematisch, nooit werd iets vergeten, mijn huis was een Pruisische kazerne met alle voordelen daaraan verbonden” (111). En vandaar dan weer zijn hang naar de gesloten gemeenschap “van de dieven, kerels met lef, kerels met een ongebreidelde zucht naar vrijheid” etc. Het in zijn wezen geïntrojecteerde of tot nieuw leven gebrachte primitieve denken schenkt hem ook de indruk in overeenstemming te leven met de wil van de natuur – en dát is van Europa wel de scherpste tegenstelling. Daarom maakt hij bij herhaling melding van het feit dat de natuur (en dus hij) in een nieuw teken van de dierenriem komt te staan, en hoezeer de ironie hier ook overheerst (bevalt een teken hem niet, dan schept hij wel zelf een ander), toch zit er ernst genoeg in dit spel: hoeveel van wat hij over het sterrenbeeld Scorpio te zeggen heeft (p. 143), is ‘literatuur’? “Moed,” zegt Geeraerts ergens, “is het geheim van geluk,” en geen moment laat hij zich de kans ontglippen om het bewijs te leveren dat we tot het ras der Caesars behoorden, “het ras dat van de geschiedenis het grootste meesterwerk heeft gemaakt ooit door de mens ontworpen” (149).
Behoefte aan klaroengeschal, afgewisseld door kreten, geslaakt bij het jagen, vissen en naaien kenmerkt wellicht de imperialistische geest. Maar het kenmerkt óók de dooltocht van de mens die de geest opnieuw het vermogen schenken wil, waarvan hij dacht dat hij het niet bezat, omdat men hem

[p. 53]

ervan had weten te overtuigen dat hij er niet over beschikte. Als dit boek iets bewijst, dan is het dat het rasloze ras der Robinsons niet opgewassen is tegen de het innerlijk leven verstikkende eisen van de civilisatie, omdat ze het vermogen om lief te hebben niet, of moeilijk kunnen amputeren.


  1. Voor Elseviers Weekblad van 1 maart 1969 schreef Cornets de Groot een korte recensie van dit boek, Africa Addio. []

Plaats een reactie