Vestdijks Merlijn 3

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, De chaos en de volheid, Bert Bakker/Daamen NV, Den Haag, 1966, p. 79-125.
Over: S. Vestdijk, ‘Merlijn’, in: S. Vestdijk, Verzamelde gedichten dl. III, Amsterdam, Den Haag, 1987, p. 265-319.

[p. 79]

Geesten, spoken, schimmen: materialisaties in de betekenis die de parapsicholoog aan dat woord hecht – het zijn en blijven vreemde verschijnselen, zelfs in de boeken van Vestdijk, waar ze toch nogal eens in optreden, gehoorzamend aan de roep van hun magiër, die hen, minder door Gods hulp dan door eigen wilskracht, beheerst en in de hand houdt.
Een der grootste magiërs, door Vestdijk in leven geroepen, is ongetwijfeld Merlijn, de hoofdpersoon uit de opera van Willem Pijper. In deze opera treden, op Merlijn en diens beschermengel Viviane na, alleen maar schimmen op; maar, en dat is de verdienste van Vestdijk, zij zijn van mensen van vlees en bloed nauwelijks te onderscheiden. Merlijn zelf, uit wie zij ontstaan zijn, behandelt hen dan ook doorgaans als zijn gelijken en soms als zijn meerderen. En waarom zou hij ook niet? Want in zekere zin zijn zijn kreaties meer dan een hersenschim. Ze zijn realiteiten in een wereld waar Merlijn, als schepper daarvan, wel zeggenschap over heeft, maar waarin zijn aandacht geen moment verslappen mag: zijn scheppingen zouden onder zijn voogdij uit willen, ze zouden hem naar het leven kunnen staan… Merlijns situatie is dus gevaarlijk, omdat hij zijn droom behandelen moet, alsof het de werkelijkheid is. Nog één stap verder en zijn droom is werkelijkheid. De Titanen breken los en werpen hem in de kerker om hem nooit weer los te laten. Het is Merlijns probleem schijn van wezen te onderscheiden – een probleem waar zelfs geen tovenaar uit komen zou, indien hij geen gids had, die hem de weg wees, hoe ‘de in de wereld der verschijningen verstrikte ziel’ moet streven naar verlossing, naar ‘de terugkeer naar een oorspronkelijke toestand van onschuld en geheel zichzelf zijn’, zoals Vestdijk in zijn inleiding Over de tekst van de opera Merlijn

[p. 80]

schrijft. Die gids is Viviane, de enige hier die geen schepping is van Merlijn, die evenmin van deze wereld is als Arthur of een der zijnen, maar die nog minder uit hún wereld is. Zij simboliseert iets. Vestdijk noemt haar de ‘beschermengel’, het ‘betere ik’ van Merlijn. Zij maakt de psichische energie in de tovenaar los en voert hem uit de kringloop der eksistenties. Zij zou de waarheid kunnen voorstellen, die waakt over Merlijn en zijn werk, en nu ik dit toch zeg, zou ik me Merlijn voor willen stellen als een alchimist, gebogen over het filosofisch ei, de ontwikkeling van het chemisch proses daarin in de eigen ziel meebelevend. Zijn alle personen inderdaad niets anders dan projekties van Merlijn in de chemische stoffen, dan is het geen wonder dat hij die wezens zo welwillend mogelijk tegemoet treedt. Zij dragen immers bij tot zijn verlossing, zijn lot hangt af van hen, hoezeer zij ook uit hem afkomstig zijn…
Ik geloof dat deze werkhipotese, de alchimist in bedrijf, het lezen van de tekst bepaald vereenvoudigt. De konstruktie komt trouwens niet uit de lucht vallen, want er staan hier en daar enkele nogal onbedekte toespelingen op de alchimie te lezen, bij voorbeeld wanneer Viviane aan het eind van het stuk de zin van het hele gebeuren karakteriseert met de woorden ‘Een droom van geweldloze koningsmoord’, waar inderdaad de alchimie wel op neer komt, zoals men weet.
In tegenstelling met Mnemosyme in de bergen, waarin Vestdijk zijn mensen met behulp van de planetaire psichologie aan ons bekend maakt, is in Merlijn de zodiakale psichologie toegepast op de in deze opera optredende figuren. Maar het sisteem heeft geen dwang op de schrijver uit kunnen oefenen. Hij voorkwam dat zelf, door minder dan twaalf personen voor zijn drama te kiezen. De zodiakale

[p. 81]

simboliek kon daardoor ook bruikbaar zijn bij de tipering van de algemene situatie: ze werd in de eerste plaats het wentelend rad, dat de ontwikkeling in Merlijns innerlijk begeleidt.
De opera bestaat uit drie bedrijven, elk bedrijf uit vier scènes en elke scène staat onder een teken van de zodiak, en wel zo, dat steeds een kringloop van de vier elementen vuur, aarde, lucht en water wordt doorlopen. Volgens dit schema dus:

primaire elementen sekundaire elementen
vuur aarde lucht water
Ie fase / 1e bedrijf
IIe fase / 2e bedrijf
IIIe fase / 3e bedrijf
subjekt objekt verstand gevoel

Volgens het astrologisch spraakgebruik ‘is’ vuur het subjekt, aarde het objekt, lucht het verstand en water het gevoel.
Mevrouw H. S. E. Burgers zegt in haar boek Leonardo da Vinci’s psychologie van de twaalf typen, dat objekt en subjekt, eens een eenheid, vervuld zijn van de drang ’tot hernieuwing hunner eenheid’, en zij voegt eraan toe, dat het hele tijdruimtelijke leven in wezen bestaat ‘uit de drievuldige poging (vandaar de drie fasen, RC) om de Verloren Eenheid van subject en object weer te herstellen.
De pogingen hiertoe worden volvoerd met de twee secundaire, de

[p. 82]

twee verbindende elementen der schepping, die de beide primaire elementen, subject en object, met elkaar trachten te verbinden. Deze twee secundaire elementen (verstand en gevoel) nemen verschillende aspecten aan, al naar gelang van de fase, waarin ze hun werkzaamheid ontplooien’. Zij noemt deze fasen maanfase, zonfase en sterfase, waarbij zij opmerkt, dat maan, zon en ster hier geen astrologische simbolen zijn maar psichologische, aangezien de drie simbolen korresponderen met de begrippen moeder, vader en zoon (kind). Ieder mens doorloopt, of kan in de ontwikkeling van zijn leven de drie fasen doorlopen. In de laatste fase worden de voorgaande overwonnen en opgeheven. Het is de fase der zelfrealisatie: de fase waarin het ik en de wereld zich in elkaar weerspiegelen, waarin subjekt en objekt elkaar zijn en zichzelf en één. Maar voordat het zover is, moest men eerst de wereld van het kollektief onbewuste (fase 1) en die van het bewuste ik (fase 2) hebben doorgemaakt. Mevrouw Burgers neemt aan, dat er tussen objekt en subjekt in de eerste fase een zintuigelijk verband bestaat, waaruit de voorstelling voortkomt. In de tweede fase verheft zich het ik (subjekt) boven de omgeving (objekt) en het verband tussen beide wordt gelegd door het kritisch analitisch vermogen, dat de betekenis van de voorstelling noemt in het door dat vermogen gevonden simbool. In fase 3 worden de tegenstellingen tussen ik (subjekt) en wereld (objekt) opgeheven in een alomvattende liefde, – de vrucht van het tot verstaan verhoogde denken, dat in deze fase subjekt en objekt verbindt.

Moest op verzoek van Willem Pijper de astrologische simboliek dienst doen als ‘kiemcel van menselijke realiteit’, als kiemsel van

[p. 83]

menselijke bewogenheid bood die simboliek weinig hoop. En om dramatische spanning moet het in een drama ten slotte te doen zijn. Van beslissende betekenis is daarom die drang tot hernieuwing van de eenheid die eens tussen subjekt en objekt heeft bestaan. De energie waarmee die drang is geladen, kán de gewenste spanning leveren en de organisatie van die energie, de richting ervan op het ideaal om subjekt en objekt te herenigen, organiseert en richt het hele drama. Het verlangen naar de oorspronkelijke staat van eenheid brengt het zodiakale rad pas in beweging en voert Merlijn tot zijn ware bestemming op sternivo, de maan- en zonfase voorbij, bevrijd van de binding dus aan ‘moeder’ en ‘vader’.

Als het gordijn voor het eerste bedrijf opgaat, houdt Merlijn, die in het bos het hof ontvluchtte, een monoloog, waarin hij de eenvoud bezingt van de dieren, die wijs noch dom zijn, ‘maar alle met een wijzer doel voor ogen’ rondlopen. ‘De vogel zingt -‘, zegt hij, ‘de vogel is gevlogen’ – en in deze zeven woorden vat hij zijn diepste wensdroom, het leed te overwinnen en in vergetelheid te verzinken, bondig samen. Hier in dit bos – een moedersimbool voor de psichanalitikus – voelt hij zich reeds vereend met de wereld, ziet hij (en dat demonstreert hij aan het dier) subjekt en objekt al herenigd. Hij zal niet meer weerkeren naar het hof van koning Arthur, zijn toverkunst afzweren, tot inkeer komen, ook al weet hij niet, wat dán te beginnen. Maar misschien komt het begin wel vanzelf:

Begin komt meest wel weer na ’t einde in zicht.
Zo wordt het werk spelenderwijs verricht.
Een dorre tak zal het azuur beschieten,

[p. 84]

Een roerloos druppelsnoer als beek vervlieten.
De hinde vlijt zich neer – vervolgt haar baan.
De beer loopt waggelend er achteraan.
En zie die vogel die daar nu weer zit,
Met worm en al, en straks zal hij weer zingen!
De starre dood zelfs kent zijn rol in dit
Toneelstuk ruisend van veranderingen.
Slechts ik, Merlijn, sta hier als mens te prijk:
Een doolgeest die zichzelf heeft onderbroken,
Van dadendrang en toekomstzin verstoken,
Ontgoocheld stichter van een koninkrijk.

Met dit door interlinies van de eigenlijke monoloog afgescheiden gedicht, valt Merlijn zichzelf in de rede, daarbij nogmaals de wereld van het dier verheerlijkend – een wereld waar zelfs de dood nog zinvol is en bij de doder geen schuldgevoelens achterlaat.
Verandering is hier tot norm geworden, en alles gaat vanzelfsprekend zijn gang. Alleen hij zelf, die Uter Pendragon en na hem diens zoon Arthur tot koning maakte van Bertagne, is daar blijkbaar toch niet thuis: een tot inkeer komend mens onderbreekt nu eenmaal de loop der natuur.
Zinvol is de aanhef van dit sonnet, dat de overige regels in beginsel al in zich verenigt: hoe het leven uit de dood weer opstaat, hoe andersom de dood het leven dient, hoe verandering het eendere is en het eendere verandert; hoe na Pisces weer Aries volgt, dit teken van het instinkt, dat mevrouw Burgers opvat als ‘het resultaat van, de ervaringen van een groot aantal onderling samenhangende individuen (de voorouders)’. Maar ook dat de mens die zich aan

[p. 85]

meditatie overgeeft, de loop der natuur in handen kan nemen en omkeren desnoods, is al in die eerste regel uitgedrukt, want in zekere zin is die regel eigenlijk de laatste. Dit gedicht, zoals gezegd een sonnet, is immers door Merlijn op de kop gezet, zoals tovenaars wel meer bun toverspreuk van achter naar voren opzeggen (het rijmschema is hier aab / bcc / dede / fggf /), om daardoor een aan de inhoud daarvan tegengesteld effekt op te roepen. En Merlijn beoogt dat ook, want het ‘zelfportret’ in de vier laatste regels moet plaats maken voor iets dat lijkt op de zingende vogel, die zich zelf ‘opheft’. Merlijn voelt de zinloosheid van kennis en wetenschap, zijn kunst, en hij laat zich niet op zijn voortreffelijkheden voorstaan. In al zijn genialiteit blijft hij wat hij was: tabula rasa, of, zoals mevrouw Burgers zegt van Aries, ‘intellectus archetypus’. Daarom beschrijft Vestdijk hem ook als ”leeftijdloos’, als een slanke, jong uitziende man, met een glad gezicht: de onpersoonlijkheid in persoon… Aries is alleen maar, en als er soms iets anders is ook, dan zal Aries pas reageren, tegen de prikkel in, naar zijn gewoonte, reflektorisch als het ware en pas in die reaktie schept hij de situatie.

Alvorens in te gaan op het tweede zodiakale teken is het, terwille van een snel begrip, misschien wel nuttig hier de toestand aan het hof van Bretagne te schetsen – vooruitlopend dus op de ontwikkeling zoals die zich in het drama ontrolt.
Arthur is de bastaardzoon van Uter Pendragon en Ygerne, de gemalin van Hoël van Tintagel. Hij huwt Ginevra, een zwakke vrouw, die door Merlijn voorspeld is dat zij kinderloos zal blijven. Hoewel Arthur het voorbeeld van Uter Pendragon had en beter had kunnen, weten, maakt ook hij zich schuldig aan overspel,

[p. 86]

opnieuw met een vrouwe uit het huis Tintagel, met Blasine, de zuster van Morgane, dochters van Ygerne en Hoël. Het noodlot wil, dat Blasine de gemalin is van Sagremor, die niets voor dergelijke verhoudingen voelt, nog minder voor zijn koning en, als dat kan, het minst voor Mordret, de spruit van Arthur en Blasine, in naam een kind van hém…
Daar Arthur het eeuwige leven niet heeft, ziet hij om naar een troonopvolger, en om een wettige opvolger te hebben, wenst hij Mordret te echten – iets waar Sagremor en zijn aanhang zich tegen verzetten.
Deze geschiedenis – een opeenstapeling van overspel en bastaardkroost, van insest, haat en jaloezie – leent zich uiteraard prachtig voor de opbouw van het drama. De drie generaties weerspiegelen de drie fasen en de suggestie van herhaling zonder eind past fraai in het beeld van de opklimming in fasen. Maar ook weerspiegelt zich Merlijns afkomst in die van de bastaardzoons. Wanneer men weet, dat hij de zoon is van een maagd en van Satan zelf, ziet men dat ze allemaal een beetje op elkaar lijken, de ouders, hun telgen:

1e generatie 2e generatie 3e generatie
de maagd Ygerne Blasine personifikaties van de moeder
Satan Uter Pendragon Sagremor personifikaties van de vader
Merlijn Arthur Mordret personifikaties van de zoon

Het gaat natuurlijk om de zoon: hoe moet die zich het leven mogelijk maken, hoe komt hij onder de druk van zijn ouders, maagden en satans allemaal, vandaan? In, Merlijns schepping – een

[p. 87]

droom op grondslag van het Oedipuskompleks, al is het insestmotief sterk afgezwakt – weerspiegelt zich zijn eigen problematiek.
Laat ik nogmaals de alchimist voor de geest roepen, die bezig is in zijn filosofisch ei zijn koning (het kwik) en zijn koningin (zwavel) dood te koken, opdat uit dit chemisch huwelijk hun verbinding het Rebis, de hermafrodiet: de zoon geboren zal worden. Dan ligt de konklusie voor de hand, dat de alchimist niets anders doet dan zijn wedergeboorte bewerken – een wedergeboorte uit het niets. Vooropgesteld nu, dat Merlijn werkelijk zo’n alchimist is, en dat zijn filosofisch ei het bretonse hof is, dan is het niet zonder zin, dat Vestdijk hem door het teken Aries laat vertegenwoordigen, dat immers zelf uit het niets, uit de vergetelheid, uit Pisces, geboren is. De psichanalitikus doorziet deze situatie onmiddellijk: het gaat hier om de zoon, die zich van zijn ouderbinding bevrijdt (de vader doden, de moeder huwen) en die als herboren uit die gruwelijke omstandigheden de wereld herschept als zijn wereld.

Met Frolle, de voedsterbroeder van Arthur en zijn trouwste aanhanger, komt het toneel in het tweede zodiakale teken, Taurus, te staan. Frolle wordt ons beschreven als oud. Bij zijn opkomen heeft hij achterdochtig om zich heen gekeken, en hij toont zich blij verrast Merlijn te zien. Dit gedrag tipeert Taurus, die bedacht is op van buitenaf komende prikkels – prikkels waar hij zich overigens voor openstelt, en die hij omvormt tot gewaarwordingen, waar hij dan weer diep in gelooft. Taurus is een eidetisch begaafd tipe. Bij hem dringt de prikkel door, waar die bij Aries afketst. Terwijl Aries gewoon ziet wat hij ziet – ‘de hinde vlijt zich neer – vervolgt haar baan’ – toont Taurus de invloed van wat hij ziet, op zijn gemoedsleven. Zoals Frolle doet in:

[p. 88]

…Een beer kruiste mijn weg!
Zo’n beest dat gaat maar over heg en steg.
Nooit zijn zijn zolen, als mijn voeten, pijnlijk
Door stenen, wortels, doornen, – onderaan…
Men zou, als paard, zijn hoef moeten beslaan!

Met deze woorden, die zijn innerlijk verraden, tekent Frolle zich ook naar zijn uiterlijk: paard is de tegenpool van stier. Maar Frolle’s komst heeft een doel: hij heeft Merlijn gezocht, en is blij hem te hebben gevonden. Wij weten nog niet dat het land in nood is, maar van de moeilijkheden met betrekking tot de troonopvolging zijn wij al op de hoogte. Arthur wenst Mordret te echten, maar hoe krijgt hij dat juridisch voor elkaar? Merlijn is het die uitkomst zal moeten brengen en Frolle haalt hem daartoe over. En al zal Merlijn natuurlijk weigeren, Frolle zal doen of hij niets hoort en blijven argumenteren. Tot er opeens een wonderlijk lied opklinkt uit het bos, een stem, die de goedgelovige sprookjesverteller, die Taurus nu eenmaal is, doet geloven in de geest van het woud, een fee. Ook voor Merlijn komt het lied als een volkomen verrassing:

Welk zoet verschiet
Van klanken opent zich – een kinderlied.
Koelte uit ’t lommer, laafnis voor mijn hart…

En nu mag Frolle praten als Brugman, Merlijn blijft. Hij wijst de verantwoordelijkheid voor zijn schepping van de hand. Na hoeder te zijn geweest van Uter Pendragon en Arthur, weigert hij nu zich ook nog in te spannen voor Mordret, deze weke koningszoon, die

[p. 89]

hij van kindsbeen kent ‘als al te zeer gehuld in slangenhuid (als drager van de naam van Sagremor ♍) om nu voor leeuwenwelp (als zoon van Arthur, ♌) te kunnen spelen’. Eén raad geeft hij Frolle nog: laat Mordret opstaan, laat hem het erfrecht stélen: ‘Echt is alleen die niet geëcht kan worden’…
Merlijns onverantwoordelijkheid en zijn harde woorden buiten beschouwing gelaten, zal men moeten toegeven, dat de raad die hij in zijn Ariesachtige onbevangenheid tegenover het probleem geeft, de beste is die hij geven kan. Het gaat immers om de zoon, om Mordret, en dat het bovendien om hemzelf gaat weten wij alleen. Niet Merlijns hoop dus, maar de onze is op Mordret gericht. Want de oplossing die hij vindt, is misschien een vingerwijzing naar een oplossing van de moeilijkheden van Merlijn. Wij moeten ons voor ogen houden, dat het Merlijns wens is, terug te keren naar die staat waarin ziel en wereld nog één waren, naar de toestand van vóór hij de maagd en de satan als zijn ouders kende. Hij wenst zich, niet bewust misschien, van die twee te bevrijden, en hij wenst in zijn ‘hardheid’ en evenmin bewust, Mordret dezelfde wens toe. Daarom, en niet uit onverantwoordelijkheid, laat hij Mordret los. Want zelfrealisatie, deze losmaking uit de ouderbinding, is een zaak van zelfwerkzaamheid: de zoon moet het zelf doen.

Ongetwijfeld dus had Merlijn zijn hele schepping eraan gewaagd, wanneer niet juist op tijd de zangeres van het wonderlijke liedje, het ‘konijnelied’, uit het bos tevoorschijn was gekomen: Viviane, vertegenwoordigster van het sterrebeeld Tweelingen.
Er zit misschien iets deus-ex-machina-achtigs in haar eerste verschijning op het toneel; maar dit onverwachte optreden is ten

[p. 90]

slotte toe te schrijven aan het feit, dat ze niet in Merlijns schepping thuis hoort, zoals Arthur of Frolle. Haar komst zou, hoe ook ingekleed, altijd een verrassing zijn. Vestdijk beschrijft haar als ‘een eenvoudig meisje, zonder dat de twee kanten aan haar, die met ‘fee’ en later als ‘morsige heks’ worden aangeduid, te zeer op de voorgrond treden’. Haar tekst is al even eenvoudig. Toch moet men Viviane in haar betekenis niet onderschatten. Vestdijk noemt haar de anima van Merlijn, met een term van Jung zoals men weet en Jung zegt van de anima:
‘Die Anima’ ist ein ‘factor’ (facere = machen) in des Wortes eigentlichem Sinne. Man kann sie nicht machen, sondern sie ist ein Lebendes aus sich, das uns leben macht (…). Mit dem Archetypus der Anima betreten wir das Reich der Götter, resp. das Gebiet, welches sich die Metaphysik reserviert hat. Alles was die Anima berührt, wird numinos, d.h. unbedingt, gefährlich, tabuiert, magisch. Sie ist die Schlange im Paradies des harmlosen Menschen voll guter Vorsätze und Absichten. Sie liefert die überzeugenden Gründe gegen die Beschäftigung mit dem Unbewussten, welche moralische Hemmungen zerstöre und Mächte entfessle, die man besser im Unbewussten gelassen hätte. Wie gewöhnlich hat sie auch hier nicht ganz unrecht, insofern nämilich das Leben an sich kein nur gutest ist; es ist auch böse. Indem die Anima das Leben will, will sie Gutes und Böses’. (C. G. Jung, Bewusstes und Unbewusstes).
Merlijn ‘verstaat’ haar in hermetische taal gesloten liedje onmiddellijk en zij versterkt zijn verlangen naar het in-den-beginne. Zij versterkt het niet alleen, maar geeft er gronding aan. In Viviane ziet hij zijn ideaal verwezenlijkt: zij hoort in het bos, zoals de dieren erin horen – maar ze hoort erin als méns. En daarin overtreft zij

[p. 91]

Merlijn, die haar dan ook spontaan vereert (‘een kind zo klein, een blik zo groot’) als zijn goeroe, zijn gids op het koninklijke pad. En ook dit rechtvaardigt Vivianes optreden als deus-ex-machina: een goeroe wordt ons door God gezonden…
Gemini, zegt Vestdijk in zijn inleiding tot Merlijn, is ‘het kinderlijke teken’, en Viviane is een kind van veertien jaar. Op het stuk van leeftijd verhoudt zij zich tot Merlijn als een kind tot Apollo, die, hoe leeftijdloos ook, toch altijd wel een verre twen zal zijn. Ook het onpersoonlijke in Merlijn, het louter menselijke, van alle (beperkende) persoonlijkheid ontdaan, laat deze opvatting toe. Merlijn als ‘de eeuwige mens’ en Viviane als het kind – dit kind uit De toekomst der religie, dat ons, onvolmaakte wezens, als het prototipe van de eeuwige mens voorkomt – horen bij elkaar. Viviane, zoals gezegd, komt juist op tijd. Net op tijd komt zij Merlijn uit het zojuist gevonden Paradijs verdrijven, dit moederlijke woud, dat het op zijn groei voorzien heeft. Zij doet hem spelenderwijs zijn verantwoordelijkheid weer op zich nemen, anders gezegd: ze remt zijn vernielende psichische energie, ze bewerkt een omslag in zijn innerlijk. Maar misschien is zij in werkelijkheid alleen maar nieuwsgierig, als een echte Gemini. Ze vraagt in ieder geval honderd uit, ze wil alles met eigen ogen zien, want bij Gemini ligt het aksent vooral op de waarneming. Vandaar dat ze, wanneer Merlijn zich als tovenaar bekend heeft gemaakt, een toverkunst móet zien. Ze wil ook zelf iets leren, en Merlijn stemt toe, mits zij hem haar trouw belooft. Viviane, de goeroe van de tovenaar, wordt dus zijn pupil, en ook dat tipeert Gemini, die immers aan de ene kant het kind is aan de hand van de meester, anderzijds de schoolfrik zelf. Merlijns geestkracht is in staat beelden op te roepen, visioenen, die

[p. 92]

ook voor anderen als tastbaar aanwezig schijnen, zo zichtbaar tastbaar, dat ons apperseptievermogen geen moeilijkheden heeft met die verschijnselen, die trouwens zelf door verstoffelijking aan onze zintuigen tegemoet schijnen te komen. Dit aanschouwen van het visioen, dat bij Vestdijk in vrijwel al zijn boeken voorkomt, en lang niet alleen bij tovenaars als Merlijn, is niet alleen of altijd een ‘gave’, maar vaak genoeg een autonoom worden van het door woorden gewekte beeld – woorden die aanvankelijk een gevoel moesten dienen of helpen verklaren. Enig idee van dit proses krijgt men bij het lezen van Vestdijks novelle ‘Homerus fecit’. In zijn ‘Philosophie der metafoor’ (Essays in duodecimo) schrijft hij dat het gebruik van woorden onze voorstellingen in een bepaalde richting stuwt en ons van de werkelijkheid vervreemdt. Terecht, en met betrekking tot Merlijn zeer te pas, vergelijkt hij in dat essay het beeld met de bezem uit Der Zauberlehrling, deze bezem, tot dienaar verheven, en de dienaar in opstand tegen zijn meester. ‘Het als en alsof bezit steeds de neiging om rechten der identiteit voor zich op te eisen, en waar een identiteit tussen begrippen wordt gesteld, die in ‘werkelijkheid’ niet identiek zijn, daar heerst de magie’, door middel van de redenering ‘per analogiam’. Van zulke redeneringen geeft met name de astrologie vaak de verbluffendste voorbeelden, en Vestdijk wijst aan het slot van zijn esseej ook op de gevaren van dergelijke redeneringen en vergelijkingen en beeldsprakige taal. ‘De leiding bij het denken behoort de gedachte te behouden, het begrip – niet het woord, al is dit laatste een onontbeerlijk hulpmiddel. Wie de taal zelf laat denken, krijgt met een dolgeworden bezem te doen’, aldus Vestdijk.
Maar Viviane wenst woorden gevisualiseerd te zien, beelden van de

[p. 93]

mensen waar Merlijn mee te maken heeft en een beeld van het hof van koning Arthur, een hof dat zij bovendien ook in werkelijkheid wil bezoeken. Het visioen dat Merlijn oproept, tekent zich in wisselende beelden af op de achtergrond van het toneel, tussen de bomen. Onder de verschijningen bevindt zich het beeld van iemand die zich afzijdig houdt, een éénling (tiperend voor het teken Libra) – alsof de anderen hem honen meent Viviane. Maar Merlijn korrigeert haar: ‘Een bastaard wordt niet gehoond. Arthurs liev’ling Mordret’ Daar buiten de kring, zal geen een kwaad hart toedragen’. Sagremor komt op als verschijning, hersenschim: de sluwe vazal. Blasine verschijnt, die de kinderloze Ginevra verdringt. In dit visioen is Arthur nog maar een jonge prins want Merlijn vertoont Viviane het verleden: ‘De tijd heeft de kreeftsgang

betracht’. Steeds jonger wordt Arthur, verdwijnt – en een vorig geslacht treedt nader: Uter Pendragon, een jonge vorst en achter Ygerne’s rokken aan. Met de dan weer ingezette voortgang van de tijd wordt Uter dikker, amechtiger, ouder, maar toch altijd nog imponerend genoeg om Viviane te doen vragen de vorst te bestendigen: ”t is een spook om in leven te laten’, zegt ze, en hoewel Merlijn beseft, dat men eerder met vuur kan gaan spelen, dan met zulke voorzaten, geeft hij toe. Het gevaarlijke eksperiment met de bezem is begonnen…
Uter Pendragon wordt ons beschreven als een lompe gedaante in riddergewaad. Als schim beschikt hij over een beperkt geestesleven. Hij spreekt zwa

Plaats een reactie