Hoofdstuk 12

 

Bron: Biografie van J.H. Speenhoff, ongepubliceerd, gedateerd Leiden, september 1987 – juli 1988, p. 83-86.

[p. 83]

Het patriciërshuis en zijn nieuwe vrienden van standing beantwoordden volledig aan zijn drang naar hoger, die nu gemakkelijk tot ontplooiing kon komen. Hij verkeerde graag in het gezelschap van mensen met een zekere naam: schilders, toneelspelers, auteurs, industriëlen – een soort van schooiers in het hogere, met wie hij op voet van vriendschap omging, borrelde, dineerde. Hij onderzocht hun handschrift, karakter en gedrag. Dit is de ‘apocryfe’ Speenhoff.
De ‘canonieke’ trok het gezicht in een vrome plooi, zodra hij buiten de Kleine Brinkman kwam of in de openbaarheid trad. Dat was pose. Dubbelzinnig werd hij toen hij alles veroordelen ging, waar hij zich zelf aan bezondigd had in de tijd dat Parijs nog niet in de ban was geraakt van de snelle Anglo-Amerikaanse stijl, die Lautrec en Bruant verdreef.
Die verwisseling van kleed, noodzakelijk in het modernistische klimaat van radio, film, songs, dancings en jazz, en de daarmee gepaard gaande sfeer van uitbundige luchthartigheid die zo sterk contrasteerde met de verstilde stemming die karakteristiek was voor de klassieke Speenhoff, verwisselde hem van persoon. Hij zocht de gunst van het publiek dat niets wilde wagen en daarom deugdzaam was en dat al sinds 1904 zijn natuurlijke vijand was, en werd de moralist, die Ter Braak in hem zag – en Greshoff niet.
Hij verviel tot weinig geïnspireerd rijmwerk, in de hoop dat dat in de smaak zou vallen. Hij meende van zijn optreden een variéténummer te moeten maken, waarin nu naast zijn vrouw ook twee van zijn kinderen optraden: ‘een dochter wier aanleg niet boven een middelmatig dilettantisme uitkwam en een zoon wiens onmiskenbare toneeltalent volkomen anders geaard was dan dat van zijn vader’ (De Haas).
Die ‘vernieuwing’ werd door het publiek volstrekt niet gewaardeerd. Toen iemand uit een groep studentikoos luidruchtige bezoekers bij de aanblik van Coos Speenhoff Jr. uitriep: ‘Jezus, daar hebben ze dat rotjoch ook meeg[e]bracht!’ sprong de verbolgen vader in de zaal en sloeg vijf, zes relschoppers tegen de vlakte. Het verhoogde even zijn prestige, maar dat hij door het veranderde uitgaansleven van slag was geraakt, en daarom autoritair optrad, valt moeilijk te ontkennen. Na deze tegenslag probeerde hij met door hem geschreven toneelwerk ± 1925 een nieuwe weg te betreden. Het leverde hem nieuwe beschuldigingen van zedeloosheid op.
‘Het ging de dichter-zanger zeer aan het hart dat men de toneelstukken die hij schreef, niet opvoerde. Hij zond ze ter lezing naar alle belangrijke toneeldirecties en kreeg ze weer netjes, doch ongespeeld terug,’ schrijft De Haas, die zich afvraagt, of er ‘in de geborneerde toneelwereld’ misschien éen of ander vooroordeel bestond tegen ‘de liedjeszanger uit de Flora’.
‘Hij moet op dat vlak kwaliteiten bezeten hebben, gezien het feit dat een wel erkend toneelschrijver als Albert van Waasdijk een paar maal spontaan met hem samenwerkte’ (De Haas).
Eén van hun in samenwerking gemaakte stukken, Maskers en wijn, werd door Het Rotterdams Toneel opgevoerd: ‘De geschiedenis van een niet net meisje in een niet net huis,’ zei Speenhoff er zedig van in ’43. ‘Het stuk verwierf een Vlaamse onderscheiding en werd opgevoerd te Antwerpen, maar men lustte het niet en ook niet te Rotterdam. Het is te Bussum gedrukt.
Het gegeven was te raar en te ongeschikt voor kinderen en daar moeten de huidige toneeltikkers alleen naar rekening mee houden. Kunnen de kinderen er bij aanwezig zijn? vraagt men tegenwoordig eerst. Ten tijde van Shakespeare vroeg men alleen: vindt de schrijver het goed? Ik zie Chrispijn Sr. nog met Verstraete en mevrouw Van Eysden

[p. 84]

de hoofdrollen vertolken. Maar hoe goed het spel ook was… het pakte niet. Het werd als onzedelijk beschouwd zodat mevrouw Top Naeff in de Groene Amsterdammer er van schreef dat het kunstloos en lelijk en onkuis was. Dat komt omdat deze dame, gelukkig voor haar, dergelijke meisjes en huizen niet kende. Maar ze had gelijk… het was raar maar niet a-kunstzinnig. Daar blijf ik bij’.

Speenhoff kende zulke meisjes en huizen wel, en aangezien de prostitutie in Rotterdam weer even lustig woekerde als in de eerste decade van de eeuw, kende hij ze weer. Nadat hij bij een inval in een pand aan de Schavensteeg, ‘een der beruchtste onderwereldspelonken van Rotterdam’ (De Haas) werd verrast, verklaarde hij later voor de rechtbank, dat hij als realistisch kunstenaar wel verplicht was dergelijke gelegenheden te bezoeken, hetzij om kennis van zaken, hetzij om inspiratie op te doen. Een stuk dat zijn kennis van zaken bewijst, is De landhaai, een toneelspel in vijf bedrijven. Met de naam ‘landhaaien’ duidde men de prostituees aan, wier activiteiten in de jaren twintig vooral gericht waren op het beroven van hun bezoekers. ‘Het betrof geen incidentele gevallen,’ zegt De Haas, ‘maar een kwaad dat zich als een olievlek uitbreidde en waar een gehele organisatie achter zat. Overal in de stad bevonden zich “klappers” en “kraakspiezen”, te weten: huizen die speciaal als berovingsvallen waren opgezet. De kamerdeuren hadden draaiende panelen, waardoor het mogelijk was de daaraan opgehangen kleding te doorzoeken van de “cementbink”, de welgesteld geachte cliënt, die inmiddels met iets anders doende was. Via gecamoufleerde binnendoorbraken werd de eventuele poet meteen naar andere panden doorgegeven, zodat de politie, zelfs bij de allersnelste inval, bot ving.
Dit alles ging zo geraffineerd in zijn werk, het aantal berovingen was zo groot en het ging om zulke ontstellend hoge bedragen, dat de landhaaien-epidemie een tijdlang het gesprek van de dag vormde.’ Speenhoff bood het stuk dit keer niet aan gerenommeerde toneeldirecties aan maar aan de volksacteur Maurits Spree, die het oude Circus-Pfläging tot een schouwburg had laten ombouwen. Bij dit Spree-publiek, dat in wezen het echte Speenhoff-publiek was, viel zijn naam als toneelschrijver wèl in goede aarde. Hij had er een beter resultaat mee als met Maskers en wijn, naar toch niet het resultaat, dat hij nodig vond,- ook al vanwege de nieuwe klachten over zijn zedeloosheid, nemen we aan. De komeet, ‘het oudste Nederlandse artiesten- (maar vooral kermisvakgenoten-)orgaan’ (De Haas), geeft een indruk van de inhoud van het spel:
‘Het is de geschiedenis van een rijkgeworden Hollandse Amerikaan, Cooper (Kuiper), die zijn ouders en zuster, welke hem reeds lang dood wanen, wil onttrekken aan het ellendige leven dat zij als kroeghouders en hun dochter als landhaai, leiden. Om echter eerst poolshoogte te nemen, gaat hij met zijn secretaris en een detective, als zeeman verkleed, naar het café waar zij gewoonlijk vertoeven.
’s Nachts wordt hij overvallen door de souteneur van zijn zuster en van zijn geld beroofd. De politie krijgt de zaak in handen en tenslotte trekt Cooper zijn aanklacht in en verlaat met de zijnen het land’.
‘Pakkender onderwerp had Speenhoff voor het Spree-publiek moeilijk kunnen behandelen,’ zegt De Haas ervan.*

Nog altijd geplaagd door gebrek aan geld, besloot Speenhoff in blinde zelfoverschatting met een eigen weekblad uit te komen: Geïllustreerd dagboek van J.H. Speenhoff, dat hij helemaal alleen zou vullen met verhaaltjes en tekeningen. In de Aanbeveling die het eerste nummer vergezelde, schreef hij o.m.:

‘Tenslotte nog dit: er gebeuren in het leven van sommige kunstenaars

* En Speenhoff zelf, in zijn interview door G.H. ‘s-Gravesande in De Gulden Winckel, 24e jaargang, no 11, november 1925, met moreel hoogstaande bedoelingen:
‘Ik wil me op volksstukken toeleggen. Daar zie ik veel in. Ik heb nu twee van die stukken geschreven: Landhaaien en Dansende pauwtje. De landhaaien zijn de ongelukkigste wezens van Rotterdam. Ze worden verguisd. Nu wil ik juist naar het zieleleven van zulke schepsels zoeken en niet naar het slechte en gemene. Het zijn heus niet allemaal schoften, en er bestaat wel degelijk liefde van de ongehuwde moeder voor haar kind. Ik wil met dit stuk meisjes in Rotterdam ervan afhouden dat leven in te gaan en onder ons volk moed, levenslust, zelfwaardering brengen. Ze moeten onbewust weten: dat, al zijn ze verhard, ze toch gevoelig zijn’.

[p. 85]

dingen die niet voor publikatie geschikt zijn. Ook ik heb dit meegemaakt. Om mijn dagboek echter zó te houden dat het voor iedereen aanvaardbaar is, zal ik nauwkeurig mijn redactie voeren en niets door laten gaan wat ook maar enigszins aanstoot zou kunnen geven’.
In zijn zelfcensuur gaat hij heel ver, maar nooit ten nadele van zichzelf.
Om daar een voorbeeld van te geven, moeten we even terug naar de tijd van de ’tweede’ Ware Jacob. Tijdens een van de redactievergaderingen uit die jaren haalde de in zijn tijd bekende tekenaar en ballonvaarder Willem Pottum een herinnering op aan het ‘Palais oriental’ even voor of in 1902. Daar was éen van de meisjes aan tbc gestorven. Ze liet f110,- na: tien gulden voor Madame la Gouvernante, vijftig voor Speenhoff en nog eens vijftig gulden voor diens vriend Johan Linse.
De Haas:
‘Een provinciale vader kwam uit Frankrijk om de begrafenis van zijn dochter bij te wonen. Speenhoff speelde voor de brave Hollandse huisvader in wiens huis zij de laatste adem uitblies. Met dezelfde geklede jas aan, waarin hij kort daarop als liedjeszanger zou debuteren, is hij meegeweest naar het kerkhof en heeft vervolgens de vader weer op de trein gezet. Pa, die misschien wel vermoed, maar nooit geweten heeft wat het lot van zijn dochter hier was.
Van het geld dat Linse geërfd had, werden haar werk- en slaapkamer als chapelle ardente ingericht; van de rest, aangevuld met het legaat dat Speenhoff verwierf, werd daarin een herdenkingsbijeenkomst georganiseerd, die, als zovele begrafenisplechtigheden uit die tijd, uitliep op een dronkemanstroep’.
In het Dagboek geeft Speenhoff een gekuiste versie van het verhaal van Pottum – een verhaal dat Speenhoff, die er op die vergadering het hardst om lachte, nooit heeft tegengesproken. Hij zou het meisje dat in verkeerde handen gevallen was, bijna stervend op straat hebben aangetroffen, en haar als ‘een kostelijke schat’ (Greshoff, 1940, p. 27) mee naar huis hebben genomen. Johan Linse, die immers niet een bekende Nederlander was, verving hij voor het effect door Kees van Dongen.
Met het Dagboek liep het slecht af. In maart ’27 was de kopij die hij voorradig had zo ingeslonken, dat de wekelijkse editie tot een maandelijkse werd terug gebracht. De onderneming eindigde met een faillissement, meldt De Haas. Speenhoff zelf vertelt dat hij éen dag failliet is geweest:
‘Ik ben faljiet geweest om driehonderd gulden die ik onder de uitspraak van de Rechtbank in mijn zak had. Een dag erna was ik weer fatsoenlijk’.

Raadselachtig is het dat Speenhoff in ’27 de kans van een 25-jarig jubileum niet aangreep. Hij had een faillissement nauwelijks overleefd en kon de opbrengst van zo’n jubileum uitstekend gebruiken. Eigenaardig genoeg zegt De Haas hier niets van. Waren Speenhoffs verwachtingen niet al te hoog gespannen? Een overtreffing, of zelfs maar een reprise van 1915 kon dit jubileum natuurlijk niet worden – daar was zijn roem te zeer voor geslonken – en in het algemeen ligt het immers voor de hand van een zilveren jubileum iets meer te maken dan van een koperen. In het al eerder genoemde interview in de NRC van 4 november 1928 vertelde hij Mari Brusse, dat de belangstelling voor zijn optreden zó getaand was, dat hij alle vertrouwen in de toekomst had verloren. Zijn activiteit was afgenomen en gaandeweg moest hij het steeds meer van speciale gelegenheden hebben, maar die deden zich helaas steeds minder voor.
In ’28 zag hij tot zijn verdriet dat tal van roomse congressen, parties, vergaderingen en feestavonden aan zijn neus voorbij gingen.

[p. 86]

‘Ik ben katholiek,’ vertelde hij in weer een poging de katholieken voor zich te winnen. ”t Vorig jaar zijn mijn vrouw en ik voor de Kerk getrouwd, dat was alleen op het stadhuis gebeurd. En ik ben graag in de kerk, al ga ik thuis, in Haarlem of Rotterdam er ook nooit heen. Maar zo buiten, in het Zuiden van het land vooral, is ’t in de kerk troostend voor mij, geruststellend. Ik laat er veel voor na’. Het hielp allemaal niets.

Plaats een reactie