Domesdaybook (III)

 

Bron: Soma, nr. 24-25 (juni-juli 1972), p. 34-36/81-82. Over: Lucebert.

Tekening met termen uit 'horror'

[p. 34]

Het tweede deel stelde de onmacht van het begrip aan de orde. Woorden als ‘avondmis’ en ‘schampscheut’ zijn met het verstand niet te peilen – ook niet door de dichter. Het zijn signalen van een ’taal van de buik’, die je wel hineininterpretieren kunt, maar die je integendeel zou moeten einfühlen. Uiteraard gaat het nu om de vraag of vormen van close reading buiten vormen van intieme optiek kunnen.

De nu gevonden gegevens werpen een nieuw licht op het gedicht Horror, waar ik vroeger een onbevredigende interpretatie voor had, die kort daarna door Dirk de Witte op even onbevredigende wijze werd gecorrigeerd. Horror, deze ontroerde beul die er ’s avonds op uit trekt, is natuurlijk de dichter zelf. De opdracht aan Gregorius VII, de paus die de superioriteit van de Kerk boven de staat verkondigde, ligt helemaal in de sfeer van een dichtkunst die het vlees tot woord heeft gemaakt. Maar dan beginnen de moeilijkheden, want dan loopt heel het kadaster in de war. Woorden die in Van Dale niet voorkomen, maken deel uit van dit gedicht, en probeer je, met Van Dale in de hand, die woorden toch hun betekenis te geven, dan toon je juist door je behoefte aan zekerheden je onzekerheid. Want de dichter zocht materiaal voor een droom, – oh droomkadaster, staat er in Het vlees is woord geworden – signalen waar vele betekenissen in opgevangen kunnen worden, zoals in de droom het symbool uit verdichting van verschillende, vaak genoeg tegengestelde elementen is opgebouwd. Met andere woorden: Van Dale brengt ons de ene keer wel, de ander keer niet terecht. Ook de dichter kan wel eens door Van Dale worden misleid: ‘Horror jij komt niet meer thuis’. En dat is trouwens geen ramp. Wie op het toeval rekent, wie het toeval kreatief benutten wil en kan en daartoe de destruktieve zelfwerkzaamheid van de taal in de arm neemt, kan er niet op rekenen dat hij alle noties van zijn eigen uiting door heeft. Misschien komt dat er nog es van, maar dan na jaren: men moet de verwondering van artiesten over hun eigen werk niet wegvlakken. Maar groter is de kans, dat alle noties, en dan bedoel ik gewoon alle, pas na generaties, pas na eeuwen bewust zijn gemaakt. Wat exegeten van het slag als Dirk de Witte en ik doen, is op zijn best iets wezenlijks aantikken gedurende een x aantal slagen in de lucht. Maar dat maakt de exegese nog niet tot een Hineininterpretierung! Wie gedichten leest, kan niet lezen wat hij wil: de woorden hébben betekenissen, wat de dichter ook tracht ze van hun materie te ontdoen. Ik pleit helemaal niet voor een subjektivistische kijk op poëzie; ik ben door een tijdelijke bewondering voor de close reading te zeer van dat paradijs vervreemd. Maar lezers kunnen ervaringen delen, en Dirk de Witte toonde aan dat dat bij ons zo was – ik wil trouwens ook graag bekennen, dat ik me met heel wat uit zijn interpretatie best verenigen kan. Maar dan zijn die ervaringen die we delen intersubjektief, en het intersubjektieve keert het Hineininterpretierende de rug toe, aarzelend zoekend naar dat wat objektief zou kunnen zijn. Met ‘wetenschap’ heeft dit natuurlijk en goddank geen ene moer te maken. Ik rotzooi maar wat aan; dat past bij Lucebert, en vooral: het past bij mij, en met dat laatste hou ik maar zoveel mogelijk rekening.

In ieder geval leg ik zonder enige gewetenswroeging het voor de hand liggend verband tussen horror en De Tondeuze.
Kappers spelen bij Lucebert een interessante rol.
In ‘introductie’ van lente-suite voor Lilith worden ze, mèt slagers, voor ‘beterpraters’ gehouden. Ze komen er in die introductie niet best van af {‘alles wat

[p. 35]

begraven is’, etc.) en dat klopt met die barbier uit W.C. (ker), waarin de scheerder onzeker genoeg is, om bij het pienken aan de ladies voortdurend Het oog van Gol te raadplegen. Vruchtbaarder blijkt de tondeuse, die een lied doezelt aan Horrors naam, in welk lied – horror rorror razer raar – de woorden hun vaste betekenissen verliezen en de naam analfabetisch oplost in een onomatopee van psychische aard (Gedicht 20 ) uit Van de afgrond en de luchtmens begint terecht met: Van vaste duisternissen ik laat mij een lied zingen; voorts, in dat gedicht: ‘… van zwaar slapen aanblazen…’ en ‘… de slaafse spreekbuis…’: allemaal in de kappersfeer van beterpraters).

De tondeuse heeft een inspirerende functie, te vergelijken met die van de telefoon en met het oor in opdracht 21):

leg het oor aan de lijn
het oor blaft
het oor blaast de haren voort 
over het fronsende voorhoofd 
het oor blaast de haren voort 
over de grijze slaap

Fata Banana begint met een rapport over een enquête, waarin meisjes naar hun mening gevraagd werd over langharige jongens. Hun antwoord biedt weinig hoop, en de laatste woorden van het rapport gaan verloren in het geruis van een tondeuse.
Zo heeft verdrinker 22) uit mooi uitzicht en andere kurioziteiten:

onder deze omstandigheden moet
een oprecht mens afstand doen
van zijn haar…

Zijn het verwijzingen naar de tonsuur? Volgens Durandus is het hoofd symbool voor de geest, de haren dat voor de wereldse en ijdele gedachten. Maar hoe zit dat bij Lucebert?

Scheren is in ieder geval een ‘rite de passage’ – uiting van de gedachte dat men het leven niet eenvoudig aanvaarden kan zoals men het van de natuur ontvangt, maar dat men er iets mee doen moet, wil het goed gaan. Dat het een rite is, blijkt nog uit een stukje poëzie uit Hu we wie:

scheert met de pes de pana de nieketan
de hoot doopt met de spiescheil

Wat die woorden ook betekenen, het feit dat scheren en lopen zo vlot op elkaar volgen in deze regels, wijst erop, dat er een besef van de onvolmaaktheid van de natuur aanwezig is: iets verwerpelijks noopt tot scheren; het scheren bevrijdt van wat ons afschuw inboezemt. De doop reinigt en spoelt de ellende weg van het lichaam, zoals de zondvloed (W. C. (ker)) het van de aarde doet.

In het titelgedicht van de amsterdamse school toont Inge haar meester een collectie hoeden, die gelijk maskers zijn, maar waarvan de laatste de waarheid wil uitdragen: de naakte waarheid de kaalhoofdige waarheid Het gedicht opdracht 21) bevat een sleutel in:

Het oor blaast de haren voort
over het fronsende voorhoofd

d.i. over de plaats waar de ogen gelegen zijn; en ‘ogen’ associëren we bij Lucebert met ‘bergen’, ‘licht’ en ‘lucht’. De val der haren ‘is’ een symbolische val der engelen, de watersnood of doop ‘is’ hun zuiveringsactie op aarde, hun streven naar een tabula rasa-toestand.

In de regels

het oor blaast de haren voort
over de grijze slaap

krijgt slaap een dubbele betekenis (zie slot er is alles in de wereld 1) ). Vergelijkbaar met dit opzettelijk haarverlies is ook een uiting uit Oogst:

krampachtig veren vallen, krimpend rondom 
worgen de wolken de bergen…

Zich het haar laten knippen is kreatief werk verrichten, een lied laten ontstaan, de waarheid onthullen, de inspiratie toelaten, de wereld veranderen door haar te zuiveren.

Dit soort associaties bepalen de sfeer van het gedicht horror, al is het van de eerste versregel af duidelijk dat Horror niet naar de kapper gaat (of dat ook maar zou kunnen, zo laat in de avond). Zijn wandeling, zijn dolage zonder vooropgezet plan, wordt in de laatste strofe symbolisch weergegeven door het werk van de tondeuse, die de hand symboliseert: de lezende, de het woord aanwijzende, de schrijvende hand, die de inspiratie symboliseert.

Met automatische schriftuur heeft dit niets te maken. Maar met een bewust woorden kiezen dat door de logika geleid wordt, ook niet. De droom heeft de

[p. 36]

leiding. Het dwalen in Van Dale zorgt voor een instant-inspiratie: dit is ‘action writing’, waarin, zoals dat bij action painting het geval is, het toeval een kreatieve faktor is, en waarin betekenis door duisternis verdreven wordt, uitgewist!

Laten we nog even kijken naar vrolijk babylon waarin ik 23). Lucebert heeft het daar over ‘mijn tongklak als een behaarde schotel met een scheiding’, wat naar mijn mening berust op een letterspel: ‘schedel/schotel’. Nu is een behaarde schotel (en zelfs een behaarde schedel?) een belachelijke contradictie – een fysische onmogelijkheid, zoals de kaalschedelige barbier uit W.C. (ker) een lachwekkende realiteit is. Deze barbier is, zoals men zich herinnert, jurylid. De tongklak – een geluid van be- of verwondering – zou hèm niet misstaan. Kunnen we nu vrolijk babylon waarin ik zien in het licht van W.C. (ker)? De strekking van de eerste regels van dat gedicht zou dan luiden: ‘vrolijk babylon waarin ik met mijn medejurylid – een kapper, en dus een ‘beterprater’ – woon.’

Dat dit Babylon, waarin ‘ik’ en ’tongklak’ gevallen zijn, de wereld is, blijkt uit de aardrijkskundige associaties: petergrad, lucas (= van Lucanië), pooldoof (stil als op de pool), corejan (Korea), el greco (= van Griekenland), naaiekkere folls. Dit laatste is de fonetisch gespelde naam van Niagara Falls, een natuurfenomeen, en het enige in de reeks. Lucebert benut het als scharnier, want met regel 13 worden de luchtmensaspekten aktief; vandaar af stijgt de tabula rasa-neiging heel sterk, om zich te ontladen in een zondvloed, zoals dat ook in W.C. (ker) gebeurt. Van veel belang is in W.C. (ker) de vaststelling dat ‘alle vaste dingen kwamen los te staan’.

Dit brengt ons opnieuw naar verdrinker 22) . Men kan er immers niet blind voor zijn, dat ook daar ‘kaalschedeligheid’ en ‘zondvloed’ gecombineerd voorkomen:

deze ochtend is weer zo’n gevaarlijke zee

op het ontbijtbord *) een marmeren badmuts

Via het woord ‘bliksem’ is verdrinker 22) nog in verband te brengen met op het gors. Zowel die twee laatstgenoemde gedichten als vrolijk babylon waarin ik 23) en W.C. (ker) zijn niet alleen scheppings- en zondvloedgedichten, het zijn ook geboortegedichten (water is immers het symbool van de geboorte, het vruchtwater). Het is merkwaardig, zo vaak als het ‘verdrinkersmotief’ bij Lucebert voorkomt, – laat me op nog twee plaatsen wijzen, die van belang zijn in dit opzicht: in De slaap zijn schaduw (waarin de gnostisch-docetische betekenis van slaap en schaduw geaktiveerd zijn) de regel: ‘zo zijn schaduw en slaap verbonden als bader en water’; en in Nazomer 6) , een prenatale situatie, en dus nog niet ambivalent of agressief: ‘dit liggen dit nietige luchtige liggen / als een gele foto liggend in water…’

Alle motieven – geboorte, ondergang, zondvloed, tabula rasa, paniek, luchtmens en afgrond – vinden we bijeengebracht in het sublieme, korte gedicht Zo is het vreemde 24) uit triangel in de jungle. Wie een wegsplitsing bereikt, kan twee kanten op: de smalle weg omhoog; de brede weg omlaag. Soms laat men het lot beslissen: men werpt een munt op: kruis of munt? Men kan ook alvast het ene pad gaan, halverwege de weg het pad verlaten, het land doorsteken en de andere weg zoeken, en zo, switchend tussen beide uitersten een ‘midden’ zoeken. Horror krijgt niet de steun van het buiten hem gelegen lot: ‘waarom geeft het witte kappersruit / heer horror niet de spiegels van een duit?’

Nu onthult Van Dale dat ‘spiegel’ is: de onbewerkte ondergrond van voor- en achtervlak van een munt. De ‘duit’ die het witte kappersruit níet opgooit zou Horror hebben kunnen tonen: aan de ene zij de zee (de C – van cent; W.C (ker) = wees zeker), de een: het cijfer, de dier = de Nederlandse leeuw; aan de andere kant: 1 kromme officier, de vorst des lands. Men kan er van alles van maken: aan de ene zij de veelheid der verschijnselen, aan de andere zij de schepper daarvan.

Maar de teerling wordt niet geworpen: Horror brengt beide richtingen tot één weg terug, – de dichotomie! – wat uitgedrukt staat in ‘1 en al is officier’.

Dit gebeurt onder auspiciën van de inspiratie:

heer horror weet niet wat hem overkamt
de bleke tanden van de ouwer maan

wat de nodige associaties aan de hand doet (lunambulisme, lunatiek), die door sommige plaatsen in Luceberts poëzie gerechtvaardigd schijnen (bv. Romeinse elehymnen: ‘mijn zoen de dorre beet onttande maan in starend vlees’ – Thuisreis: ‘boven het avondrood een trage maan zijn mond’ – het gedicht Maan uit Alfabel in zijn geheel). ‘Hij is gekaart’ – hij is ge(des?)oriënteerd (? ) door de maan. Van hier af is de taal in dit gedicht

*) In de uitdrukking ‘een behaarde schotel met een scheiding’ blijkt een impressionistische samenvoeging van niet van elkaar onderscheiden elementen schuil te gaan: een bord, een kop (uit een kappersetalage?).
 
[p. 81]

‘uit de reine bron van denken diep in de buik’ – taal als melodie. Horror begint trouwens te zingen. Daar luistert men naar om zich te laten betoveren. Het is ook de enige weg om tot de eenheid van het ‘een en al’ te komen. Van materie (betekenissen) beroofd, liggen hier de woorden als lege vormen gereed; men kan er, geleid door de ‘duisternissen’, in gieten wat men wil: voor de lezer is het pinksteren hier, Alfabel. Maar iedere lezer is voor zich verantwoordelijk voor zijn exegese. Want net als bij de Rohrschachtest onthult iedere uitleg die afdwaalt van de norm, de gnostische mythe, meer over de exegeet dan over het gedicht.

Alleen die mythe houdt ons op het spoor. Uitdrukkingen als ‘ja ik draag de korsten van een dwaas’ en ‘ik ben zwaar belegen waar’ houden met die mythe verband. De slotzin: ‘horror jij komt niet meer thuis’ duidt er niet alleen maar op dat de dichter de weg uit de doolhof van Van Dale niet meer uitkomt, het duidt er vooral op, dat de gevallen engel de weg naar het hogere, onder afwijzing van het lagere verwerpt. Of, zoals Lucebert het zegt in Elegie:

altijd één gedachte één bedoelen had mijn geest
nog eens en dan voorgoed een nymph te kweken van een furie
ofwel te ontlokken een zuivere schim aan een vervuilde schepping.

NABESCHOUWING

Luceberts poëzie blijkt een mythe van gnostische aard te bevatten. Zijn eerste bundel, apocrief, dráagt een programmatische naam: hij verzet zich tegen het gecanoniseerde, hij wendt zich van de officiële schriftverklaring af.

De mythe krijgt in het voorwoord van val voor vliegengod duidelijker trekken. Het gaat om de val der engelen uit de superieure wereld. Maar waar de gnostici van mening zijn dat de ziel uit de kluisters van de stof verlost moet worden om op te stijgen naar de spirituele wereld waar zij uit viel, heeft Lucebert het idee dat de stof moet worden verlost – uit de kluisters van de geest. In zijn poëzie splitst hij de materie uit in tal van dichotomieën, die in plaats van ‘vaste betekenissen’ vaste duisternissen doen ontstaan. In er is alles in de wereld 1) snijdt hij zich de pas naar het hogere af en geeft hij zijn ‘nederdaling’ in het lichaam een andere zin dan de gnostische: die van menselijke solidariteit. Dat die strijdbare houding niet voorbeschikt is, of van hogerhand werd opgelegd, drukt hij uit in nu na twee volle ogen vlammen 13) en in licht zonder ogen 15) : ‘Deze zelfvernedering ligt alleen en uitsluitend in de vrijwilligheid waarmee de duisternis zich voortplant’, een uiting waarin ‘duisternis’ zowel het tegengestelde is van ‘betekenis’ als van de geest die overwonnen moet worden.

Gnostisch in de ‘vaste betekenis’ van dat woord is deze manier van het lot in eigen handen houden niet meer; het dualisme dat het gnosticisme kenmerkt, zou dan ook afwezig moeten zijn. Maar hoe dan te verklaren dat de ziel die in de wereld werd geworpen lucifereske en superieure elementen in zich belichaamt? Wat te doen met zo’n uitdrukking als ‘de ruimte van het volledig leven’ die we definieerden als een deelhebben aan het hogere èn het lagere? Zelf heeft Lucebert zich altijd uitgesproken tégen het dualisme, dat blijkbaar toch zo overvloedig in zijn werk aanwezig schijnt. In de verklaring die hij aan Aldert Walrecht gaf van zijn visser van ma yuan schrijft Lucebert: ‘de visser halfslaapt, doet een dutje en droomt en het is de droom die hem veroorlooft de wereld om en om te keren, de verkeerde wereld…’ (cursivering aangebracht, CN)… deze, die moet worden bekeerd. Voorts: ‘de westerse mentaliteit maakt nu eenmaal gemakkelijk, haast automatisch, van drempelsituaties extreme dualistische processen vol metafysische implikaties, óf, als we ons tegen elke metafysica willen afzetten en verzetten, sociaal-politieke implikaties’ (Aldert Walrecht, De visser leeft!Ons erfdeel, 12e jrg., nr. 4. 1969).

Een andere interpretatie: ook de visser is een luchtmens, even ver van het hogere als van de afgrond: het woord ‘intussen’ is een plaatsbepaling: het wijst de plaats van de mens aan. Inderdaad hebben we in Luceberts poëzie een hiërarchie, die een beetje aan deze van Aristoteles doet denken: engelen, mensen, dieren, waarbij – in Luceberts poëzie – engelen en dieren de tegenstelling zijn. Kent men de associaties die Lucebert aan die tegenstellingen verbindt, dan wordt een belangrijk deel van zijn poëzie een stuk doorzichtiger. Ik heb ze natuurlijk niet allemaal gevonden, maar waar sommige associaties tamelijk vast lijken, heeft het wellicht zin ze in een schema te plaatsen, naar ’t ‘verhoudingsgetal’ hemel/aarde:

vader moeder
licht donker
dag nacht
zomer winter
lucht afgrond
sterren kind
zon maan
bergen dalen

[p. 82]

slaap (zijvlak van het voorhoofd) slaap (rust)
schedel schaamte
steen schaduw, vaag, water
betekenis duisternis
ogen lippen
woordenloos lichamelijke taal
zien stamelen

De luchtmens wordt vaak aangeduid met andere namen: luchtman, schemermens, donker licht. Zijn attributen worden uit de beide associatiereeksen afgeleid; vaak wordt het gedicht (met zij aangeduid) dezelfde attributen toegekend. zij draagt het licht van geluid 25) is bv. geheel uit deze met elkaar verzoende tegenstellingen opgebouwd. Dat zijn poëzie daardoor in een heleboel gevallen een synesthetisch karakter krijgt, spreekt wel vanzelf. Maar de vereniging van tegenstellingen kan ook aanleiding geven tot het ontstaan van zeer kryptische poëzie, waar het oxymoron een grote rol bij speelt (bv. ‘schaamteschedel’, in hu we wie en in de spiegel draait haar raad, evenals het homoniem (als bijv. ‘slaap’).

‘Dualistisch’ kunnen we de luchtmens en zijn poëzie dus niet meer noemen. Het begrip ‘dualisme’ heeft bij Lucebert trouwens toch een andere betekenis dan die van de twee tegenover elkaar staande beginselen van goed en kwaad. Het dualisme kenmerkt volgens hem eerder het westers christendom dan zijn ‘gnostiscisme’:

de grote weters zullen het nooit weten
hoe iwan de verschrikkelijke albert schweitzer gewon
hoe zo ’n groot huis steeds bescheten door een idioot
zaterdags vol bloeddorstige meiden en wulpse moordenaars
zondags toch een huis van betere zeden heet
dat op elk beeldscherm zal verschijnen en voorgoed gedijen.

Een zin lezen’, zegt Wittgenstein, ‘is als het zingen van muziek van een blad. Maar een zin begrijpen is niet als het zingen van muziek van een blad’.1

Ik heb me door de falsifiëring van oude inzichten ervan laten overtuigen dat het genoeg is Luceberts poëzie te lezen als ging het om muziek. Men kan niet alles begrijpen misschien. En in ieder geval hoeft men niet alles te begrijpen. Men hoeft, bij Lucebert, alleen maar te weten waar zijn poëzie over gaat. Heb je eenmaal het elementaire denkwerk gedaan, dan kun je er desnoods ook buiten. Zijn poëzie is kinderspel, als je zijn lied maar tegen het juiste licht houdt.

Dat betekent niet dat er geen bibliotheken aan zijn werk gewijd zouden kunnen worden, – het ligt gewoon voor de hand dat dat gebeuren zal. Ik weet niet of het die overweging is, die me ertoe brengt de nederlaag van mijn verstand gelaten te aanvaarden. Ik ben na lang denken tot de slotsom gekomen, dat al wat rationeel is, op zijn hoogst een rijstebrijberg kan zijn, waar men niet in hoeft te blijven graven. Ik laat me betoveren door dat denken diep in de buik, die melodie, die eerste, allereerste stem, die je te horen krijgt als je dat verstand eenmaal achter je hebt liggen. Misschien zijn vormen van close reading van toepassing op Luceberts poëzie. Maar men kan die vormen ook een tik geven, en er zonder al te veel tragiek afscheid van nemen, op het moment dat je begrepen hebt dat het niet om ’teksten’ gaat, maar om poëzie, niet om ‘strukturen’ maar om de toon die de muziek maakt, niet om het ‘lezen met de loep’, maar om de intimisering van je optiek.

Den Haag, jan. ’72  

Citaten
20 gedicht, 157
21 opdracht, 213
22 verdrinker, 317
23 vrolijk babylon waarin ik, 39
24 zo is het vreemde, 105
25 zij draagt het licht van geluid, 137.

 


  1. Noot van de bezorger: De bron van dit citaat is onduidelijk. In §22 van zijn Filosofische onderzoekingen zegt Wittgenstein: ‘We kunnen weliswaar het hardop of zachtjes lezen van de geschreven zin vergelijken met het van het blad zingen van noten, maar niet het ‘bedoelen’ (denken) van de gelezen zin.’ Wittgenstein, Filosofische onderzoekingen, Meppel 1976, 42. []

Plaats een reactie