Labirinteek: ter inleiding


Labyrint in de kathedraal van Chartres.
Labyrint in de kathedraal van Chartres.

Labirinteek, Cornets de Groots vierde essaybundel en de laatste voor uitgever Bert Bakker, verscheen in de zomer van 1968, in de meest productieve periode van zijn schrijverschap. Een jaar eerder schreef Cornets de Groot aan zijn uitgever Bert Bakker:

Inmiddels zit ik nog steeds met mijn Labirinteek. ’t Is mijn mooiste boek tot nu toe, wanneer praten we er es over? (…) Nu, tot gauw – eerst even die rotvakantie – dan schrijven we weer tegen de klippen op!1

In de twee jaar van 1967 tot 1968, waarin hij van zijn pen moet leven, verschijnen achtereenvolgens De zevensprong en Labirinteek, de Lucebert-bloemlezing Poëzie is kinderspel en het bibliofiel uitgegeven Een wijze van lev/zen. Daarnaast werkt hij aan bloemlezingen uit het werk van Staring, Bert Schierbeek en aan een overzicht van ‘hoofse lyriek van de Middeleeuwen tot Vestdijk’; voorts levert hij als recensent bijdragen aan Elseviers Weekblad en De Gids en werkt hij mee aan het literaire radioprogramma Literama; en ten slotte publiceert hij met grote regelmaat essays in de literaire tijdschriften MaatstafRaam en Kentering. Aan deze periode komt pas een eind wanneer hij in 1969 met een ook al in deze periode behaald M.O.-diploma een baan aanvaardt als leraar Nederlands.

Achttien jaar later schreef hij over deze periode:

In ’62 begon ik aan de studie Nederlands (M.O.). In ’66 sloot ik dat af. Ik nam ontslag – min of meer gedwongen: mijn betrekkingen tot de Provo-beweging vielen niet in goede aarde bij de afd. Onderwijs van Den Haag. Het waren luidruchtige jaren van werkloosheid, ik had een gezin dat voltooid was. Ik trok een weinig steun, werkte me gek voor kranten en tijdschriften en schreef met grote haast het ene boek na het andere. Geldzorgen, (…) behoefte aan drank om op de been te blijven.2

Labirinteek is de enige bundel die geheel aan poëzie is gewijd. De opstellen handelen over achtereenvolgens Guido Gezelle, A.C.W. Staring, Jan G. Elburg, Lucebert, Willem Elsschot, Antonie Donker, Herman Gorter, M. Nijhoff, Remco Campert en Cornelis Crul. Voor de dichter Gerrit Achterberg maakt hij apart ruimte voor vier essays, oorspronkelijk onder de titel Ik kan u bijna lezen, essays over Gerrit Achterberg, uiteindelijk gewijzigd in Vier opstellen over Gerrit Achterberg.

In het voorwoord tot de bundel, dat misschien beter als anti-voorwoord kan worden betiteld, schrijft hij in de door Bert Bakker voorgeschreven, destijds moderne spelling:

De in dit boek bij elkaar gebrachte opstellen handelen over gedichten van zeer van elkaar verschillende dichters. Een vluchtige blik op de inhoud doet vermoeden dat niet ik, maar de meest willekeurige willekeur deze dichters bijeen plaatste. Een historiese lijn zit er dan ook niet in, zelfs geen astrologiese, kosmiesmetaforiese, magiese of alchimistiese. Er zit – en dat is m.i. het aardige van dit boek – helemaal geen lijn in. Het is een labirint uit plattegronden van labirinten samengesteld, labirinten waarvan het de kennelijke bedoeling is dat men er pas uitkomt, wanneer men er zich steeds verder in werkt. Ik weet niet of het mij gelukt is uit die labirinten te komen, maar ik heb ook geen behoefte aan bevrijding op dit punt. Ik ben blij dat ik mijn eigen dwaaltuin uit kan, ik ben blij dat ik leef. Ik wacht de kritieken maar weer af. Sommige hoogst ervaren schrijvers daarvan, die ik gaarne 2 Korintiërs 5 : 12  3 als mantra mee wil geven, komen altijd uit ieder labirint, hoe moeilijk men ze het ook maakt. Maar dat is voor mij natuurlijk ook de grootste troost, overal, altijd, en dus ook hier en nu.

Een meer substantiële verantwoording van Labirinteek ontbreekt weliswaar niet: in het niet in de bundel opgenomen essay Een drievoudig manifest verklaart hij het in Labirinteek centraal gestelde begrip ‘fantastikon’, dat als een uitbouw van de in eerdere bundels gebruikte ‘kosmische metafoor’ kan worden beschouwd, en als alternatief voor de in deze periode door iedereen bedreven ‘close reading’. Dit fantastikon is, kort gezegd, een wereld die ‘aan de polen aan de werkelijkheid is opgehangen’:

Er is [] tussen de stoffelijke wereld en een mens een zekere correspondentie, en er is dan ook een bepaalde relatie tussen beide. Een mens – een dichter, een lezer – heeft aan de fysische wereld deel. Maar tussen hem en de wereld bevindt zich een ruimte van niet-stoffelijke aard, die niet van deze wereld is, maar die hij vult: met gebed, magie, dagdroom, muziek – en ook met schrijven, lezen, als hij daar tijd voor overhoudt. Zo’n ruimte, eenmaal gevuld, doet zich aan de beschouwer ervan ‘als wereld’ voor. Maar ze vertoont van die wereld alleen die kanten die niet van deze wereld zijn: die van de tegenaarde, die contraterrein zijn. Het is een wereld waarvan de invloed op de realiteit niet onderschat kan worden, en die dan ook om die reden niet van de realiteit valt los te maken, al was het alleen maar omdat de psychische energie van een mens zich in belangrijke mate op die ruimte richt. Ik zeg dus: niet hier in de wereld, noch hier op het papier vallen woord en ding samen, maar ginds in die open ruimte, waarheen de tekst verwijst als naar een realiteit – al is die realiteit van déze ruimte en déze tijd bevrijd.

Dat hier het fantastikon zelf niet met name wordt genoemd, maar successievelijk vervangen wordt door de titels van twee van zijn bundels – De open ruimte en Contraterrein – lijkt voldoende reden om in het fenomeen het object te mogen zien van heel zijn essayistisch oeuvre.

Fiche met titels van essays over Achterberg.
Fiche met titels van essays over Achterberg.

Cornets de Groot heeft de kritieken op zijn werk niet tevergeefs afgewacht. In navolging van prof. dr. A.L. Sötemann meende ook W. Blok in De Nieuwe Taalgids de neerlandistiek tegen het gebodene in Labirinteek te moeten waarschuwen.4 In het artikel Reading Blo(c)k diende Cornets de Groot hem op even felle als amusante wijze van repliek: ‘Ik prijs me ook nu niet bij de heren kritici aan, ik vraag ze niet eens te oordelen met het hart, want de ellende die daaruit voortspruit, is niet te overzien. (…) Mijn haat tegen deze lui wordt direkt akuut als ik maar één letter van ze in mijn buurt vermoed. Ik vind geen labirint in ze, geen open ruimte, geen perspektief, geen hoogte, geen diepte, laat staan een afgrond.’


  1. Brief 24 aan Bert Bakker. []
  2. Brief aan Jan Verstappen, 1986. []
  3. ‘Want wij prijzen onszelve u niet wederom aan, maar wij geven u oorzaak van roem over ons, opdat gij stof zoudt hebben tegen degenen die u in het aangezicht roemen en niet in het hart.’ []
  4. Zie W. Blok, Boekbeoordelingen. []
> Voorwerk
<

Plaats een reactie