Tini Booij: Herinnering aan de bergen

 

Door: Tini Booij.
Bron: Vestdijkkroniek, nr. 51 (juni 1986), p. 1-11.
Reactie op Vestdijks Mnemosyne in de bergen 1 en Vestdijks Mnemosyne in de bergen 2.

In 1946 verscheen Vestdijks epische gedicht in negen zangen Mnemosyne in de bergen. In deze zangen, die niet alleen de naam van een van de Muzen dragen, maar ook die van een Griekse god of godin, vertelt hij de imaginaire belevenissen van een personage dat in de eerste zang door hem geschapen wordt: de student. Deze wil de bergen beklimmen die al even denkbeeldig zijn. Hier ontmoet hij het ‘bruine meisje’ en haar vader, de waard, in de herberg ”t Goede Geheugen’. Het naambord daarvan draagt een afbeelding van een jongeman die door een stapel hout getroffen is. Met de soldaat, die eveneens de herberg bezoekt, trekt hij de bergen in. ’s Avonds overnachten ze in een dorpje waar het bruine meisje ook aanwezig blijkt te zijn. De soldaat verleidt haar; de student heeft zich bescheiden teruggetrokken. De volgende dag is de soldaat ongenietbaar. Hij laat zich voorstaan op zijn overwinningen, niet alleen op het slagveld, maar ook in de slaapkamer. De student veronderstelt, dat het bruine meisje daar veel te hoog voor staat. Maar de soldaat laat hem op brallende toon weten dat hij zich vergist. Ze gaan uit elkaar; de student overwint de neiging, zich in de diepte te storten, maar geeft later toe aan de ingeving, de soldaat te doden: hij gooit een stapel hout op hem neer. Alleen gaat hij hogerop, en komt in de hut van een monnik. Wanneer de kluizenaar te weten komt wat hij gedaan heeft, stuurt hij de student weg. In monnikspij trekt deze verder. In zijn dromen beleeft hij, hoe alles gebeurd is, en beseft hij, waarom alles zo gebeurd is. Aan de rand van de gletscher komt hij de monnik nogmaals tegen, die nu de duivel blijkt te zijn. Deze spoort hem aan, in de afgrond te springen. Terwijl de student in de zee der vergetelheid verdwijnt, herkent de dichter zichzelf in hem, en de sneeuw van de polder in het Alpenlandschap.

De zangen, die ieder hun eigen strofenbouw, metrum en rijmschema hebben, zijn achtereenvolgens gewijd aan Apollo, Luna, Mercurius, Venus, Mars, Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus. Zij fungeren niet alleen als beschermgoden: van de dag, de nacht, de vrolijkheid, de liefde, de strijd, de macht, de vergankelijkheid, de eeuwigheid en de zee, maar ze bepalen ook de karakters van de in de respectievelijke zangen optredende personages. Ook valt op, dat de goden die in het gedicht genoemd worden allen hun naam aan een planeet of satelliet gegeven hebben, met dien verstande dat Apollo hier alleen als de Zon beschouwd moet worden.
Behalve aan een god (of planeet), zijn de zangen ook gewijd aan een Muze. Dat is niet verwonderlijk: de Muzen zijn degenen die de kunstenaar inspireren. Dit geldt nog sterker voor een dichter die over Mnemosyne schrijft, de moeder van de Muzen. De verschillende functies van de Muzen komen in de zangen wel tot uiting, maar ze lijken niet zo veelzeggend als die van de goden/planeten. Erato, die de eerste zang begeleidt, is de godin van het fluitspel; in deze zang wordt de achtergrond beschreven. De tweede zang is van Clio, die de geschiedenis beheert; hier begint de intrige. De vrolijkheid van Mercurius wordt versterkt door Thalia, die de komedie beschermt. Bij de liefde van Venus behoort als vanzelf de dans van Terpsichore. De strijd met Mars past bij Kalliope, de godin van de epische poëzie, en de rouwklachten van Jupiter bij de lyrische poëzie van Euterpe. Het groeiende inzicht, dat de vergankelijkheid ook op hemzelf slaat, maakt van de student een held uit de klassieke tragedie, het domein van Melpomene. Zijn gang naar de eeuwigheid wordt begeleid door Uranus en de Muze Urania. De dichter treedt ten slotte in de ik-vorm op onder de hoede van Polyhymnia, de beschermgodin van de ernstige dichtkunst.
Van dit epische gedicht zijn mij twee min of meer uitgebreide besprekingen bekend: van R.A. Cornets de Groot in zijn bundel De chaos en de volheid (A’dam 1966) en van H.S. Haasse in Zelfstandig, bijvoeglijk. Zeven essays over schrijvers, schrijfsters en hun personages. Cornets’ interpretatie staat in het teken van de astrologie; die van Haasse is symbolisch.
Het uitgangspunt van Cornets de Groot is: ‘Vestdijks sisteem berust voor een belangrijk deel op de astrologie’ (p. 6), hoewel hij eraan toevoegt dat Vestdijk daar niet in gelooft. ‘De planeten, waaronder men ook de zon en de maan rekent in de astrologie, volgen elkaar in dit gedicht op in de volgorde van hun afstand tot de zon. De aarde doet als planeet in dit gedicht natuurlijk niet mee.’ (p. 9) Nee, maar de maan staat toch niet dichter bij de zon dan Mercurius; en de tweede zang is al aan Luna gewijd. ‘De volgorde der planeten levert een natuurlijke indeling van het hele gedicht op, een 2-5-2-indeling, met de zon en de maan voorop, de vijf ‘klassieke’ planeten in ’t midden, en de twee ‘moderne’, Uranus en Neptunus, achteraan.’ (pp. 9/10) Dit klinkt overtuigend, maar een paar bladzijden verderop verdedigt Cornets met evenveel gemak ‘een indeling der zangen in groepen van 4-3-2’, ‘wanneer men de vier ‘lichtplaneten’ bij elkaar neemt, de drie ‘klassieke’ planeten uit het rijk van de duisternis Mars, Jupiter en Saturnus en de twee ‘moderne’ misterieplaneten Uranus en Neptunus.’ (pp. 73/4) Maar met astrologie kun je natuurlijk alle kanten op.
Volgens Cornets de Groot spreekt het vanzelf, dat wij het gedicht ‘als een droom moeten bekijken, als een werkelijkheid van zijn werkelijkheidskarakter ontdaan, tot poëzie getransformeerd, met behulp van astrologie, mitologie, alchimie, vrijmetselarij, boedisme en de hemel weet, welke heilbrengende stelsels meer.’ (p. 51). In strijd met zijn uitgangspunt werkt hij de astrologie nauwelijks uit. De mythologie heeft er in zoverre mee te maken, dat er negentien mythologische figuren in het boek genoemd worden, zodat het moeilijk is ‘uit te maken, wèlke mite de grondslag vormt van deze droom.’ (p. 54) Omdat Cornets de ontwikkeling van de student ziet als een weg ‘van het midden naar degeen uit wie alles is en tot wie alles keert, tot de moeder mag men zeggen, tot moeder aarde’, kan het bijna niet anders of ‘zijn insestueuze wensvervullingsdroom stempelt hem tot een Oedipus.’ (ibid.) Een argument voor deze opvatting vindt Cornets in de tweede zang, waarin de student een visioen krijgt van ‘een aangezicht als het zijne, bebloed en bleek en angstig, en zwevend langs de bergwanden: niets anders dan de simbolische uitbeelding van het bloedschennig verlangen van de zoon naar eenwording met de moeder’. (p. 56) De student is ‘de zoon, die zich boven de ouders verheft, de indringer die hen scheidt, de god die zijn ouders doodt, om zelf te kunnen leven.’ (p. 57) Hier valt tegen in te brengen, dat nergens in het gedicht blijkt dat er een ouder-kindrelatie bestaat tussen de student enerzijds en de soldaat en het meisje anderzijds. Maar Cornets blijkt onder de ‘moeder’ opeens de aarde, en dan vooral het ravijn te verstaan. Ik vraag me af, wat de vergelijking met de Oedipusmythe dan nog voor zin heeft. Ook tegen de opvatting dat de student een ‘god’ is die zijn ouders doodt, heb ik bezwaar. Alle personen met wie hij te maken heeft hebben eigenschappen van een god (het meisje komt overeen met Venus, is zelfs Venus, volgens Cornets; de soldaat lijkt aanvankelijk op Mercurius, later op Mars, verandert zelfs van de ene in de andere god, volgens Cornets), maar over de student zelf wordt nu juist nergens de vergelijking met een god gemaakt. Bovendien: bij die negentien mythische figuren die genoemd worden, hoort Oedipus nu net niet. En een laatste opmerking: mag men zeggen, dat de aarde de moeder van de mens is? Ja natuurlijk, men mag alles zeggen, zelfs dat ze de stiefmoeder is. Maar men ‘mag’ niet zeggen, dat men een situatie verklaard heeft, wanneer men eerst alle elementen ervan benoemt als onderdeel van de Oedipusmythe, en dan concluderen dat ‘dus’ de Oedipusmythe erin verwerkt is. Dat is het terugvinden van iets wat ‘men’ er zelf in gestopt heeft.
De alchimistische interpretatie luidt ongeveer als volgt. ‘Zijn student is de prima materia, die tot de steen der wijzen worden moet.’ (p. 51) ‘Voor de vervolmaking van de steen der wijzen was het nodig dat de prima materia de sferen der planeten doorliep.’ (p. 61) Nu was de volgorde van de planeten: zon, maan, Mercurius, Venus, Mars, Jupiter, Saturnus, Uranus, Neptunus. De bijbehorende metalen zijn (deze wetenschap ontleen ik aan Cornets de Groot): goud, zilver, kwik, koper, ijzer, tin, lood; Uranus en Neptunus hebben kennelijk nog geen metaal. Ik heb uit Cornets’ verhaal begrepen, dat de ‘prima materia’ lood of kwik is (p. 6o), en het uiteindelijke doel: goud. Mijns inziens kan de alchimistische interpretatie niet in overeenstemming gebracht worden met de astrologische. Als de student zich van zon (goud) naar Saturnus (lood) en nog verder beweegt, kan hij zich niet tegelijkertijd van lood tot goud ontwikkelen. Of de astrologische visie is juist, òf de alchimistische; niet alle twee tegelijk. Geen van beide is dan een reëlere mogelijkheid.
Boeddhistische trekjes heeft het gedicht ook. De weg van de student is stellig een mystieke, zegt Cornets, want ‘de namen Boeda en Hermes Trismegistos komen toch niet op grond van niets in dit opstel terecht?’ (p. 8) Dat lijkt me een afdoende verklaring. Bovendien, zegt Cornets, kan men zich afvragen, ‘of de zelfverwekking hier zich ook niet interpreteren laat als een hergeboorte in boedistische zin. In zijn ‘vorig’ leven misdeed de student iets, waar hij in dit leven geen heugenis of weet meer van heeft, maar waar hij door middel van het goede geheugen toch achter kan komen.’ (p. 70) (waarom in een vorig leven? De student heeft immers nog geen vierentwintig uur geleden iemand vermoord!) Cornets’ methode wordt hier wel heel erg doorzichtig. Hij geeft allerlei gebeurtenissen in het gedicht eerst een boeddhistisch etiketje, en constateert vervolgens verrast dat het hele gedicht een boeddhistische strekking heeft. Ik zie nergens een ‘zelfverwekking’ van de student. Iets dergelijks is het geval, als Cornets de ontwikkeling van de student een ‘louteringsweg’ noemt die dan natuurlijk niets anders blijkt te zijn dan ‘een voortdurend opruimen van hindernissen.’ (p. 75) De student is precies een boeddhist: ‘Door meditatie verheft de boedist zich stap voor stap tot hoger trappen van bewustzijn, in steeds hoger sferen van de wereld, welke sferen door geestelijke wezens worden bewoond.’ (ibid.) Dat zou kloppen, als de student óók steeds hoger klom, maar hij stort zich nu juist in het ravijn. Welke overeenkomst met de boeddhist is er dan nog?
Cornets de Groot beweert dat hij een astrologische interpretatie van Mnemosyne in de bergen geeft, maar dat doet hij niet. Hij laat de astrologie ogenblikkelijk los en stapt over op allerlei andere soorten geloof of bijgeloof wèlke hij op dat moment van zijn interpretatie ook maar kan gebruiken. Hij geeft niet alleen geen astrologische interpretatie, hij interpreteert helemaal niet. Dat astrologie en alchimie elkaar tegenspreken, evenals boeddhisme en mythologie, schijnt hem niet te deren; misschien heeft hij het zelf niet eens in de gaten. Wat hij wel begrepen lijkt te hebben, is dat de astrologische interpretatie heel gemakkelijk weerlegd kan worden. Astrologie houdt ongeveer in, dat de mens geen vrije keus heeft; zijn lot wordt door de sterren bepaald. Welnu, dat geldt voor de student niet of nauwelijks. Op verschillende momenten heeft hij een duidelijke keuze. Hij kan zich (in de vijfde zang al) in de diepte storten, of niet. Hij kan de soldaat doden, of niet. Dat hij uiteindelijk in het ravijn springt, komt niet door zijn lot; de duivel tovert hem een drogbeeld voor en hij kan het doen of laten. Zie je wel, zou een lezer van Cornets de Groot kunnen zeggen, je beweert dat alles al vastligt, maar dat is niet zo. Deze criticus snoert Cornets al bij voorbaat de mond. De zonde van de student bestaat nu juist daarin, dàt hij zich niet aan de loop van de sterren stoort. Deze zonde, die bij de Grieken al bekend was, houdt in dat de mens in opstand komt tegen de wil van de goden, en draagt de naam ‘hybris’. Cornets is hier niet goed te volgen, want hij blijkt er ook onder te verstaan dat de student zich de verhouding van de soldaat en het meisje voorstelt als een apotheose. (p. 19) Ik zie niet in, wat dat met hybris te maken heeft. In een vervolgartikel beperkt Cornets het begrip tot de opstand tegen je lot. ‘Door die hybris kun je dan een andere richting uit, dan je lotsontwerp van je vergt.’1 Hij gebruikt de hybristheorie dus om zijn astrologietheorie te redden. Cornets neemt duidelijk waar, dat het lot van de student niet vastligt. En als het niet vastligt, heeft de astrologie er dus niets mee te maken. Gezien de geringe aandacht die Cornets aan de eigenlijke astrologie schenkt, is het ook voor hem een onontkoombare conclusie, dat Mnemosyne in de bergen niet astrologisch geïnterpreteerd moet worden. Wie beweert dat wel te kunnen, terwijl hij in feite niets anders doet dan een heksenketel aan geloven voorschotelen, maakt zich schuldig – niet aan hybris, maar aan chotspe.
Cornets’ interpretatie is geen interpretatie. Volstrekt onduidelijk blijft bijvoorbeeld, wat Mnemosyne, wat het ‘goede geheugen’ met het verhaalde te maken heeft. Ik ontken niet dat Cornets de Groot op ondergeschikte punten verhelderende dingen zegt. Maar van het gewone menselijke conflict waar het gedicht een uitbeelding van geeft, maakt hij de essentie niet duidelijk.

H.S. Haasse noemt de studie van Cornets de Groot wel, maar verzwijgt wat ze ervan vindt of gelooft. In haar ogen is er een band tussen de ‘bergen’ en het ‘vrouwelijke’. De student zou de moord op de soldaat begaan hebben terwille van ‘het vrouwelijke, de stoffelijke wereld…’2 In zijn streven het hogere te bereiken, komt hij in de verzoeking ‘de aarde, de materie, het ‘gewone’ leven, gering te achten vergeleken bij de ‘klare maatmuziek’, de ‘streng doorzichtige maatgeboren waarde’, die met name door de vrouw, vertegenwoordigster bij uitstek van het aardse, niet wordt begrepen of zelfs maar gedoogd, hetgeen haar als moeder en geliefde maakt tot de vijandin-van-nature van de man die naar het hogere streeft.’3 Maar ten slotte komt het inzicht, ‘dat leven-op-aarde niet uit de sterren te leren valt’, en Haasse voegt daar een citaat van Vestdijk zelf aan toe: ‘Alleen door een onderdompeling in de materie, die schept en bezielt en verlost in al haar natuurlijke onschuld, is de geest af te brengen van die voor het leven zo schadelijke onderscheidingen, die de mens toestaan het kwaad te verdoemen, in plaats van er partij van te trekken in dienst van het goede.’4 Dat is heel goed opgemerkt; maar waar het precies op slaat is niet duidelijk. Bedoelt Haasse, dat ‘het verdoemen van het kwaad’ het thema van het gedicht is? Dat zou dicht bij Cornets komen, die ook al heeft ingezien dat ‘een mens niet alleen zijn geluk, maar ook zijn schuld verzuimen kan. Door die schuld te aanvaarden en niet door die schuld op onze buren of op het Lam Gods af te wentelen, vervolledigt men zijn leven en opent zich de weg naar het zelf.’5

Het epische gedicht Mnemosyne in de bergen is lang niet zo moeilijk als Cornets de Groot en Haasse doen voorkomen. Uit de titel blijkt al, dat het verhaal van de ‘student’ geen droom of visioen is, maar een herinnering. In het begin van de eerste zang zegt de dichter duidelijk, dat hij in de bergen geweest is, en ernaar terugverlangt. Zijn enige mogelijkheid om er te komen is, Pegasus in te schakelen: hij kan een gedicht over zijn herinnering maken. Zijn alter ego, de hoofdpersoon, is een student: iemand die naar het hogere streeft, die zich geestelijk probeert te ontwikkelen. Deze neemt zijn intrek in ‘ ’t Goede Geheugen’, het geheugen van de dichter, die natuurlijk al weet hoe het de ‘student’ zal vergaan: wat toekomst is voor de een, is voor de ander al verleden, herinnering. De metgezel van de student wordt de soldaat, een vrolijke zanger en vrouwenjager, wiens uiterlijk zo nauwkeurig beschreven wordt, met hoed en laarzen, dat de lezer bijna over het hoofd zou zien dat de student er precies hetzelfde uitziet: hoed, laarzen. In hun beider houding tot het meisje wordt duidelijk, welke functie ze voor elkaar hebben. ‘De student vereert haar, de soldaat begeert haar’,6 zegt Haasse, en daarmee is bijna alles gezegd. De ‘student’ staat voor het ‘hogere’, de ‘soldaat’ voor het ‘lagere’. De student vereert het meisje bij dag, de soldaat begeert haar bij nacht. ’s Nachts trekt de student zich terug; overdag ziet de soldaat haar niet eens. Op subtiele wijze maakt de dichter duidelijk, dat de scheiding tussen ‘hoger’ en ‘lager’ niet zo absoluut is als de student wel zou willen. Immers, de soldaat zingt erg mooi, en de student krijgt ondanks zijn hogere gevoelens toch maar een erectie. Wie alleen het hogere in zichzelf wil zien, zal proberen het lagere bij zichzelf te ontkennen. Dat doet de student dan ook, en het valt hem des te gemakkelijker, omdat hij het op de soldaat kan projecteren. Deze voelt op zijn beurt wel aan, dat het niet mooi van hem is het meisje te verleiden voor wie de student verering voelt. De volgende morgen heeft hij daardoor schuldgevoelens, die zich uiten in agressief gedrag en vuile praat. De student heeft dus gelijk, als hij denkt dat de soldaat zo vreemd doet uit ‘wanhoop om háar’,7 ook al probeert de soldaat deze gevoelens te verdringen met een ‘hoonende blik’. De gevoelens van de student zijn minder moeilijk te ontleden: als hij hoort dat de ander heeft gedaan wat hij zelf alleen in zijn diepste innerlijk zou willen doen, is hij jaloers, en dit gevoel leidt tot agressie. Die richt zich aanvankelijk tegen hemzelf: hij denkt over zelfmoord; later tegen de ander: hij doodt de soldaat. Maar ook deze daad verdringt hij: ‘na de moord verliest hij zijn geheugen’,8 aldus Haasse. Deze visie is niet geheel juist, maar toch al heel wat aannemelijker dan die van Cornets de Groot, die veronderstelt dat ‘het de lezer misschien gezocht voor(komt) de student zijn moord te laten vergeten.’9 Er is niets gezochts aan; mensen hebben in het algemeen de sterke neiging, onaangename feiten over zichzelf te ‘vergeten’. De student probeert zich geheel van het lagere af te keren, door zich steeds hoger te wagen. Voor deze klim is hij als laaglander slecht uitgerust, zodat er steeds wezens en gebeurtenissen kunnen optreden die hem aan zijn misdaad herinneren. Zelfs zijn eigen onbewuste werkt hem tegen: wat hij overdag verdringt, komt in de droom naar boven. Ten slotte verkrijgt hij het inzicht, dat hij van zijn omhoogstreven geen beter mens wordt. Hoe sterker hij zijn slechte kant verdringt, hoe minder recht hij heeft op het predikaat ‘goed mens’. Er is maar één weg naar de volledige menswording, en dat is: erkennen wat hij verkeerd heeft gedaan. Daartoe moet hij dezelfde weg volgen die de soldaat vóór hem gegaan is: de diepte in. Het ravijn symboliseert het onderbewuste, waarin de student allang ‘wist’ dat hij een moordenaar is. De zee, waarin hij zich dan bevindt, symboliseert daarom niet alleen de ‘vergetelheid’ van zijn hogere neigingen, maar ook de ‘erkenning’ van zijn lagere.

Als het waar is dat de student zich in de afgrond stort, moet hij logischerwijs overlijden, en dan kan de dichter zich zijn belevenissen niet herinneren. Dat kan alleen als de dood van de student niet reëel is, maar symbolisch: niet de ‘student’ stort zich in de diepte, maar datgene waar hij voor staat: het ‘hogere’.
Hogere en lagere neigingen zijn in dit gedicht verdeeld over de student en de soldaat. Maar deze splitsing is natuurlijk maar zogenaamd. Wat de dichter zich herinnert, is zijn eigen ontwikkelingsgang zoals die vroeger heeft plaatsgevonden. De dichter was ooit een mens als zovelen, met hogere èn lagere neigingen, en met de bewuste wil, zich alleen met het hogere te identificeren. De ‘student’ symboliseert zijn hogere strevingen, de ‘soldaat’ de lagere. Van de eerste ontmoeting af voelt de student zich door de soldaat geplaagd en hindert diens optreden hem. Vooral door de houding van de soldaat ten opzichte van de vrouw wordt het ‘kuisch naturel’ van de student gekweld. Met andere woorden: zijn lagere neigingen ontkende de dichter zozeer, dat hij eerlijk kon menen ze niet te bezitten. Wanneer zijn lagere kant zich al te duidelijk manifesteert – het meisje, dat hij meent te vereren, verleidt hij zonder meer – ‘dan wil hij dat niet erkennen. De ‘moord op de soldaat’ is het symbool voor deze verdringing. De ontmoetingen met de kluizenaar, de herder, de duivel, zijn allemaal uitingen van zijn eigen geweten. Verstandelijk èn instinctief beseft de dichter dat hij aan het verdringen is. Hij weet ook, dat iemand die een goed beeld van zichzelf koestert door het kwade eenvoudig te ontkennen, geen goed mens is maar een soort duivel. Het enige wat hij kan doen om echt een beter mens te worden, is zijn hogere ik af te laten dalen tot zijn lagere. Steeds hoger klimmen vergroot alleen maar de desintegratie; afdwalen tot het niveau van het lagere ik bevordert de integratie. Niet het verdringen van het lagere, maar het uitschakelen van het hogere is de belangrijkste stap op weg naar de volledige menswording. De persoon die deze ontwikkeling heeft meegemaakt, de dichter, schrijft zijn ervaringen op om anderen te waarschuwen voor desintegratie. Zijn herinnering is voor anderen een voorspelling (p. 117):

Ook dit weet Mnemosyne: 
Dat herinn’ren en voorspellen
Naar hun wezen één zijn…

Dat het geheugen van de dichter de voorspelling van de ‘ander’ is, blijkt uit het naambord van de herberg ”’t Goede Geheugen’, waarop het moment van de verdringing is afgebeeld. De naam ”t Goede Geheugen’ betekent in dit geval niet: een geheugen dat goed functioneert, maar: een geheugen dat goedertieren is, dat gemakkelijk helpt verdringen.
Student en soldaat zijn in wezen één, en wel de twee facetten van de dichter (in feite is er nog een derde: het beredenerende verstand, waarvan de kluizenaar een verschijningsvorm is. De student denkt als hij hem ziet: ‘dus tóch de derde’). De gevleugelde voeten van de dichter (p. 9) zijn die van de soldaat (p. 31). De student draagt een hoed (p. 10), evenals de soldaat (p. 24). De droom van de student over

Een aangezicht als ’t zijne, meer en meer 
Herkenbaar onder ’n hoed met slappe randen
 (p. 20)

is een droom over zichzelf: over die andere kant van de dichter. Wanneer de student de soldaat hoort praten, meent hij ‘zichzelf te hooren’ (p. 27). De soldaat biedt de student zijn laarzen aan, maar vergeet ze te geven (p. 31); toch blijkt later de student laarzen te dragen (p. 73). De dichter noemt de student tot twee keer toe een ‘dubbelganger’ (pp. 11; 141) en zegt van hem:

Toch zijt ge een deel van mij, dat mij ontviel. (p. 144)

In Mnemosyne in de bergen vertelt de dichter een verhaal, dat alleen maar de uiterlijk verzichtbaarde vorm is van een innerlijke gebeurtenis. In de Alpen van Tirol heeft zich niets afgespeeld; wel in het geheugen van de dichter. Alles in het Zwitserse landschap is een symbool voor een facet van de dichter zelf, met uitzondering misschien van het meisje: zij is immers de inzet van de ‘strijd’ tussen hoger en lager. Maar zelfs zij kan een neiging van de dichter personifiëren: de hang naar het aardse, het lichamelijke, het erotische.

Wat zich in de dichter afspeelt, is ongeveer het volgende. Door de oorlog tot bezinning gedwongen, herinnert hij zich hoe hij vroeger was en hoe hij zich ontwikkeld heeft tot wie hij nu is. Vroeger was hij een ‘gespleten’ persoonlijkheid, met hogere neigingen en lagere hartstochten. Omdat hij graag een zo gunstig mogelijk beeld van zichzelf had, erkende hij alleen zijn ‘hogere’ kant; de ‘lagere’ verdrong hij bij zichzelf, die herkende hij alleen in anderen. Hoewel zijn verstand hem voorhield dat hij daar niet goed aan deed, probeerde hij steeds volmaakter te worden door nog hogerop te willen. Zijn lichamelijke hartstochten lieten evenwel duidelijk merken dat ze er nog waren. Omdat deze niet pasten in het beeld dat hij van zichzelf had, verdrong hij ze; alleen in zijn dromen bemerkte hij hun aanwezigheid nog. Helaas leidden verstandelijke deductie en instinct steeds opnieuw tot de ontdekking, dat het lagere zich wel laat verdringen, maar daarmee nog niet verdwijnt. Het streven naar het hogere bleek intussen steeds meer isolement in te houden: wie alle kwaad bij zichzelf ontkent, kan zich hoog verheven voelen boven anderen, die wel menselijke fouten maken. Aan de top gekomen, had hij twee mogelijkheden: afdalen, of nog hoger stijgen: tot aan de goden. Hij deed beide. Zijn ‘hogere’ ik elimineerde hij, evenals eerder zijn ‘lagere’. Maar daardoor was hij inderdaad een mens geworden die boven de anderen uitsteeg. Er zijn maar weinig mensen, die hun ‘hogere’ en ‘lagere’ kant laten integreren. Deze weinigen zijn uitverkoren, aan de anderen te leren hoe dat moet. Vandaar, dat de ‘duivel, die voor monnik speelde en voor vader Zeus’ – het verstand van de dichter – het lijk van de ‘student’ in de diepte laat liggen en zich ermee verenigt. Wanneer alle facetten van de dichter geïntegreerd zijn, kan ‘hij alleen’ naar ”t zwerk, met sterren en muziek en godenfabels’ opstijgen om zijn gedicht te maken ‘met het godswoord tot zijn biecht’. Het lied dat hij schrijft is ‘Eén bedrog, éen grenz’loos waanwerk, – en de mensch begrijpt het niet’ (p. 131).
Vestdijk zegt duidelijk, dat het gedicht slechts over één persoon gaat (pp. 117/8):

Hij was alles: dulder, dader, 
Meisje en soldaat en vader,
En het opgestapeld hout,
Zelfs het goud
En de aanverwante kleuren,
En de bloed- en sparrengeuren:
Alles, alles dat was hij! 

Het is niet moeilijk in te zien, waarom zo weinigen het gedicht begrijpen. Vestdijk heeft het eenvoudige gebeuren dermate beeldend (in alle betekenissen!) uitgewerkt, dat de meeste lezers wel in de uiterlijkheden moeten blijven steken. Maar wie er rekening mee houdt dàt de verbeelding slechts een beeld is voor iets anders, kan het gedicht wel gaan begrijpen. En dat is niet het enige. Wie dit gedicht begrijpt als een pleidooi voor integratie, kan ook gaan beseffen dat het binnen Vestdijks werk niet uniek is. In zo veel boeken van deze schrijver blijkt de tegenstelling tussen desintegratie en integratie centraal te staan, dat het haast uitgesloten is dat iets anders dan dit het centrale thema van zijn hele werk is.
Wie zichzelf wil leren kennen, moet het werk van Vestdijk lezen – en begrijpen.
 


  1. R.A. Cornets de Groot, Determinisme en contingentie, in: Bzzletin, nr. 93 (februari 1982), p. 25. []
  2. H.S. Haasse, ‘Geheimen van het hooggebergte. Over Simon Vestdijk’, in: Zelfstandig, bijvoeglijk. Zeven essays over schrijvers, schrijfsters en hun personages, Amsterdam 1972, p. 77. []
  3. ibid., p. 78. []
  4. ibid., p. 79. []
  5. R.A. Cornets de Groot, De chaos en de volheid, p. 44. []
  6. H.S. Haasse, ‘Geheimen van het hooggebergte’, p. 76. []
  7. S. Vestdijk, Mnemosyne in de bergen, Amsterdam 1946, p. 51 (vijfde zang). Geciteerd wordt naar deze eerste druk. []
  8. H.S. Haasse, ‘Geheimen van het hooggebergte’, p. 76. []
  9. p. 26. []

Plaats een reactie