Toespraak door Henk Flinterman

 

Door: Henk Flinterman.
Transcriptie van Flintermans toespraak bij de crematieplechtigheid voor R.A. (Rudy) Cornets de Groot op crematorium Nieuw Eykenduinen, Den Haag, 10 maart 1991.

Geachte familie, beste vrienden,

Mij is gevraagd bij deze gelegenheid enige woorden te spreken. Dat is niet gemakkelijk, want het betreft Rudy, die ik ruim vijfentwintig jaar heb proberen te leren kennen, met wisselend succes. Want hij had een uitgesproken esoterische kant; denk aan zijn niet aflatende belangstelling voor de ketterse, Kathaarse, manicheïsche kant van het Christendom, waarbij ook zijn Indische verleden een niet te onderschatten rol heeft gespeeld. Dit ter inleiding.

Ik heb hem leren kennen op de Haagse School voor Taal en Letterkunde; het moet 1965 zijn geweest. In het tweede cursusjaar kwam ik in een andere groep terecht, waarvan hij deel uitmaakte. De latere professor Vermeeren maakte mij op hem attent, zo in de trant van: ‘Als je iets niet weet, zou ik maar eens bij hem te rade gaan, want hij weet alles’. Ik dacht: Cornets de Groot, o dat moet die man zijn van dat geheimzinnige Bikini, verschenen in Randstad 5 in de lente van ’63, naar achteraf bleek een soort beginselverklaring waarnaar hij ook in zijn latere werk herhaaldelijk verwijst. Overigens heb ik toen van dat essay weinig begrepen. Het ging kennelijk van het adagium uit dat een goede verstaander slechts een half woord nodig heeft. De ingewijden, de perfecti, zouden wel begrijpen waar het in wezen om ging. Ofschoon ik danig onder de indruk was toen ik met hem kennis maakte – een heuse schrijver! – was het ijs al snel gebroken. Zijn volstrekt natuurlijke wijze van optreden, zonder enig dedain van zijn kant, en dat bij een leeftijdverschil dat toen voor mij als 22-jarige nog een belangrijke rol speelde, voorkwam dat ik niet inging op het voorstel van Vermeeren, en leidde tot een reeks bezoeken bij hem ten huize, toen nog Denneweg 11A, Den Haag. Voor wie over dit huis en de atmosfeer aldaar meer wil weten, raad ik de lectuur aan van Liefde, wat heet!, verschenen onder pseudoniem Simon Lucard.

Inmiddels behaalde ik in 1966 mijn MO-A Nederlands. Hij volgde pas in 1967 – niet omdat hij niets gedaan had. In ’66 verscheen namelijk zijn boek De chaos en de volheid over het astrologisch aspect in het werk van Simon Vestdijk. Pas toen dat boek, in feite zijn eerste boek, ter perse was, kon hij zich aan de voor hem betrekkelijk eenvoudige taak zetten alsnog zijn papiertje te bemachtigen. Hij werd toen van onderwijzer leraar, een verschil dat nu is weggevallen door wat ik maar zal noemen taalinflatie. Eenmaal als leraar verwierf hij zich enige faam door zijn ongebruikelijke pedagogische opvattingen. Een citaat:

‘De grote pest van ons onderwijs is, dat men bij de kunstzinnige vorming van onze pupillen foutloosheid tot deugd verheft. Dwars en onwillig zitten de lieverds in de bank – tot de luidruchtige hals toe vol faalangst. Je moet hun dwalingen belonen als je ze tot spreken wilt krijgen – de eerste stap naar verwondering, nieuwsgierigheid en drang om te willen begrijpen.’

Deze merkwaardige en wellicht enig menswaardige pedagogie had nog een andere ondergrond, die ik ook al niet beter dan met een citaat uit zijn werk kan toelichten:

‘En trouwens, waar haalt iemand de moed vandaan zichzelf tot de norm uit te roepen, waaraan iedereen zich onderwerpen moet?’

Dit is Rudy ten voeten uit. Dat zijn tolerantie ook iets te maken had met zijn land van herkomst, blijkt uit zijn laatste boek over de dichter-zanger Speenhoff waar hij, Rudy, ergens zegt: ‘Indië was niet verzuild, om het met een term te zeggen, die in die tijd nog niet bestond’.

In hetzelfde boek zegt hij: ‘Over vrienden hoor ik liever lof dan blaam’. De polemiek was hem vreemd. Dat hij zich wel eens in bittere bewoordingen uitliet over wetenschappelijk angehauchte neerlandici kwam eerder voort uit agressiviteit van hun kant, die hem dan noopte tot wederwoord waarvan hij zo snel mogelijk afzag, zodra de gelegenheid niet meer de dief maakte. Dát Indië, waar hij tenslotte toch weer terecht kwam, en dat hem zozeer deugd deed dat men dat in de laatste jaren van zijn leven kon merken aan alles wat hij deed en dacht: zijn belangstelling voor Du Perron en Willem Walraven, – beiden polemici, maar van een humaniteit en welwillendheid die Rudy dan toch apprecieerde.

En zo kom je dan toch waar ik in eerste instantie over sprak. De katharen: ze waren strikte dualisten, – Rudy niet. Ze maakten de strikte scheiding tussen vlees en geest, – Rudy niet. Ze waren onbuigzaam heterodox, – Rudy niet. Vanwaar zijn belangstelling? Zonder twijfel heeft hij te maken met zijn gebrek aan stelligheid, waarin die anderen juist zo uitblonken, en waaraan het hem mankeerde, tot heil van allen met wie hij omging.

Ik wil eindigen met een uitspraak van Vestdijk, een schrijver die voor Rudy zeer veel betekende. Hij, Vestdijk dus, zegt:

‘Wanneer men eerlijk tegenover zichzelf blijft, wordt men zich er allengs van bewust, dat de dood geen geheim is dat wij behoren te eerbiedigen, doch een anti-geheim, waartegen wij behoren te protesteren, – een brutale misgreep, een brute manifestatie van het overwicht van de stof op de geest.’

Ik dank u voor uw aandacht.
 

Plaats een reactie