Op zoek naar het midden

 

Bron: Ladders in de leegte, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1981, p. 134-158.
Over: S. Vestdijk, Het genadeschot, Den Haag, 1964.
Eerder in: Was ik er ooit eerder?, Den Haag, 1980.

[p. 134]

Voor H.A. Wage

Dit verhaal gaat over Vorbrot, – Ignaz Vorbrot, hoofdpersoon uit Vestdijks roman Het genadeschot, in 1964 uitgegeven door Nijgh en Van Ditmar. Er is in die tijd veel over dit boek geschreven; over Vorbrot zelf trouwens ook, en o.a. door mij.1 Ik presenteer in dat essay van mij een karakterbeschrijving van Vorbrot, die, hoewel zij niet zonder verdiensten is, toch moet worden herzien. Het artikel van Harry Bekkering en Frits Verhoeve, Het geweten en het verleden van Ignaz Vorbrot of Hoe een buschauffeur het spoor terug volgde,2 dwong mij tot herlezing van de roman, en van mijn reactie daarop van destijds; en al die lectuur noopte mij tot een nauwgezet gewetensonderzoek, waarvan dit verhaal de uitkomst is.

Vorbrot heeft een verleden. Het is niet ‘onbewust’, want het is niet ‘verdrongen’. Het is ‘voorbewust’, het ligt in de herinnering, in het geheugen, het ligt voor het grijpen: het is heel eenvoudig het op te roepen; maar Vorbrot doet dat niet – zijn afkeer van die tijd verhoedt dat. Het is een zuiver toeval dat dit verleden aktueel maakt: pas als hij een dwerg hoort zeggen: ‘Pief paf poef’ dringt de concrete herinnering zich aan hem op, en krijgt zij voor het eerst gestalte in het tweede hoofdstuk. In het eerste hoofdstuk brengt dit ‘pief paf poef’ de chauffeur uit zijn evenwicht. Hij zoekt het in het tweede te herstellen, maar dat lukt natuurlijk niet. In het derde zoekt hij dan weer zijn heil in het heden, maar dan laat de gedachte aan de dwerg hem niet meer los, zodat ook hier geen nieuw evenwicht gevonden wordt. Waardoor hij in het vierde hoofdstuk weer in het verleden wordt gestort. Om en om spelen de hoofdstukken zich af in het heden (de oneven) en in het verleden (de even), – totdat in het slot het ‘midden’ gevonden wordt, waar het zoeken naar was.
Een toeval dat het evenwicht verstoort:

[p. 135]

schrijftechnisch bedient Vestdijk zich hier van een truc uit de zgn. ‘associatie-psychologie’, dezelfde truc die eens door middel van de geur van koolzaad Anton Wachter bij Ina Damman terug bracht. Dit ’toeval’ werpt de schrijver bovendien twee verhalen in de schoot: dat van Vorbrots verleden en dat van diens confrontatie met Roberto, de dwerg, de circusartist, die avond aan avond de geschiedenis van Wilhelm Tell in beeld brengt, – met de buks.
Maar het schrijftechnische probleem, hóe je een systeem van verspringingen tussen heden en verleden dynamisch houdt, is uiteraard veel groter dan het vraagstuk van de start. Het is een strukturele en een methodische kwestie. Wil men een dergelijke struktuur op een behoorlijke manier hanteren, dan moet zij richting geven aan de expressie van een evolutie: die expressie ondersteunen. Zij moet niet alleen maar het doel van de reeks hoofdstukken als zodanig – het slothoofdstuk dus – in de gaten houden, maar erop toezien, dat de richting van de reeks van hoofdstuk tot hoofdstuk is bepaald. Teleologisch bepaald! Het doel van het ene hoofdstuk is gelegen in het volgende – (en zo voort!)3
De eenheid der opeenvolgende hoofdstukken wordt dan gewaarborgd door de blijvende relatie tot het eerste, over een serie van antithesen, tegenstellingen van tegenstellingen, die natuurlijk op den duur veel van de oorspronkelijke inhoud zullen verliezen, maar er toch een zekere verwantschap mee blijven behouden.
De intern antithetische methode berust op het feit, dat elk hoofdstuk gebouwd is op een antithese, die daarin is neergelegd, of die er door interpretatie uit te halen is. Ieder hoofdstuk is de resultante van twee contrasterende krachten,4 a en non a voor het eerste hoofdstuk bv. en b en non b voor het tweede (en zo vervolgens), waarbij non b min of meer gelijk is met a. Zo wordt, wat de opeenvolgende hoofdstukken betreft, een onderlinge samenhang gewaarborgd, doordat het tweede lid van de tegenstelling steeds identiek is aan het eerste lid van de voorgaande tegenstelling. De formule voor de hele reeks wordt dan: a non a / b (= non a) non b / c ( = non b) non c – etc.

Wij zullen nu een poging moeten ondernemen om de bruikbaar-

[p. 136]

heid van het inzicht dat ons deelachtig is geworden aan de concrete roman te toetsen. Op welke tegenstelling is dat eerste hoofdstuk van Het genadeschot gebouwd? De meest in het oog springende tegenstelling is natuurlijk die van de grootte: een dwerg is altijd klein vergeleken bij andere volwassenen. Maar een veelbelovende tegenstelling is dit toch niet – tenzij men ‘grootte’ ook abstracte betekenis toekent, en van bv. ‘zielegrootheid’ spreken wil. ‘Buschauffeur/schutter’ is geen echte tegenstelling – integendeel: juist na het ‘pief paf poef’ van de dwerg voelt de chauffeur zich min of meer met het mannetje verwant! Zo kunnen we doorgaan met het tegen elkaar afwegen der tegenstellingen tot we er een overhouden, die voor de toekomst beloften in zich draagt. En wij hadden het eigenlijk al geraden: de chauffeur is door de klanknabootsing van zijn stuk… gebracht: a! Non a moeten we dus zoeken in een bepaalde evenwichtigheid van karakter die kenmerkend zou zijn voor Vorbrot.
Die passage vinden we ook in dit eerste hoofdstuk.5 Op een gegeven ogenblik deelt hij mee, dat het rustigste moment van de dag zijn rustpauze in Bund is: veertien minuten tijd voor zijn bespiegelingen. Die bespiegelende aard komt trouwens vrij vlot in het begin al ter sprake. Het is een soort wegzakken in een droomwereld, een automatisch reageren op de moeilijkheden van de weg: ‘Dat heb ik wel vaker, en wie niet? Onder het chaufferen duurt dat nooit langer dan drie seconden; ik heb dat uitgerekend; men moet niet menen, dat wij buschauffeurs de vrijheden van ons droomleven niet nauwkeurig onder controle hebben’. De grondtegenstelling – de tegenstelling in het eerste hoofdstuk die gelden blijft, zij het in steeds zwakkere mate en vorm, – die grondtegenstelling kunnen wij als volgt formuleren: a: een zeker gevoel van veiligheid is met een bepaalde mate van geïsoleerd zijn verbonden; non a: de ontmoeting met de wereld is altijd min of meer bedreigend: de dwerg bedreigt; het suffen achter het stuur tijdens de rustpoos niet.
Dat geldt natuurlijk ook voor het tweede hoofdstuk: de ontmoeting met Balavater is een ware beproeving. Wanneer de chauffeur zich tijdens een schietoefening van de andere schutters op de meest bijzondere wijze onderscheidt, neemt Balavater hem apart en stelt

[p. 137]

hem gerust. Voor b: ontmoeting met de sinistere Balavater; non b: met Balavater valt misschien best te praten… En inderdaad is b hier een variant van non a.
In het derde hoofdstuk vinden we voor c (= non b) de contactstoornissen die hij dagelijks in zijn huis met zijn vrouw Resi vindt: zij is immers doof – en hij trekt daar profijt van: het isoleert hem. Maar non c is, dat hij zich in zijn privacy bedreigd voelt, wanneer het erop uitdraait, dat hij Roberto op moet gaan zoeken.6 Het is overigens mijn bedoeling niet, hier die struktuur na te vorsen, – ik geef alleen een hint in zekere richting: mij gaat het om Vorbrot.
Keren we daarom terug naar de eerste twee hoofdstukken om een ‘constante’ op te sporen, die wel niet is onder te brengen in onze schakelstruktuur maar die bij herhaling voorkomt in de roman.
Het gaat om het herstel van het evenwicht in de ziel van Vorbrot, en om de omstandigheden waaronder dat evenwicht gestoord kan worden. Een dwerg verschijnt en de chauffeur is uit zijn doen; de muur van de apotheek brengt alles weer in orde. Een Obersturmbannführer beledigt hem en doet alles om hem uit het lood te slaan – en het lukt hem niet! Maar als hij op de schietbaan een revolver in de hand neemt, schiet hij, overmoedig, zes kogels in de roos, in plaats van de ene die hij schieten mocht. Hij voelt zich opgewonden, maar toont bij alle innerlijke geschoktheid uiterlijke onbewogenheid. Het is duidelijk dat dít karakter uitstekend past bij déze struktuur.

Over welke kwaliteiten moet een chauffeur beschikken, om zijn eigen verleden zó te verhalen, dat het voor anderen begint te leven? Waarheidsliefde is een eerste vereiste. Weerstand bieden aan de neiging onaangename gedachten niet toe te laten. Nauwgezette observatie, – of liever: het vermogen om herinneringsinhouden in plastische taal te omschrijven. De bewoording kunnen vinden voor déze, persoonlijke, bijzondere emoties. Introspectieve kwaliteiten: open staan voor beelden, symbolen – ook wanneer ze niet direct te duiden zijn. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat een chauffeur – omdat hij chauffeur is – over zulke gaven niet beschikken zou. Men kan hoogstens zeggen dat een buschauffeur in

[p. 138]

het algemeen de ontwikkeling niet heeft, om zich zó uit te drukken, als déze chauffeur het doet. Maar dan: deze chauffeur heeft weet van Pallas Athene, van Schubert, van Schiller, Wallenstein, Rome, Engeland. Het zijn allemaal ‘schema’s’ en aan de hand daarvan verdiept hij hun inhoud met behulp van een zaklexicon. ‘Liefhebberijen: houtsnijden, de krant, zaklexicon’, staat er op blz. 51. En op blz. 145: ‘Als jongen had ik eens een boek over Napoleon gelezen, met platen erin: hoe Napoleon in een boerderij een veldslag zat te leiden…’ Over zijn jeugd komen we niet veel te weten. Op blz. 196 deelt hij mee dat hij op 12-jarige leeftijd de aandrift had, priester te worden. ‘Daar heb je geen kop voor’, zei zijn vader, en daarmee was de wens van de baan. Tenslotte nog dit: ‘Mijn moeder was zelfs van vrij goede komaf: kleine ambtenaren, pennelikkers, maar behoorlijk in het pak; mijn grootvader, schrijver op het stadhuis, droeg altijd een hoge boord, met grote, daarna kleine punten, altijd schoon…’ (p. 202) en: ‘Ik voelde mij chauffeur, geen arbeider’ (p. 60). Wanneer iemand met deze achtergrond en onder penibele omstandigheden zijn leven overdenkt, niet systematisch, maar van de hak op de tak springend, kan het best gebeuren, dat die overpeinzing een boeiend verloop heeft. Men moet de buschauffeurs die aan de eindhalte een rustpauze hebben, en die deze opvullen met lezen en luisteren naar de radio, puzzelen en filosoferen, elkaar verhalen vertellen, de kost maar es geven, dan komt men van zijn ideeën inzake hun epische en wijsgerige talenten snel terug. Het is me bij de herlezing van de roman trouwens opgevallen, dat Vorbrot nergens zegt, dat hij zijn verleden te boek stelt. Heel het boek is een stream of consciousness – opgetekend door der Geist der Erzählung. Dat blijkt op die plaatsen, waar een zeker gebeuren verteld wordt op het moment van het gebeuren (bv. p. 198).
De vraag is nu, of Vorbrot ook werkelijk de eigenschappen bezit, die nodig zijn om een verhaal voor buitenstaanders interessant of boeiend of onderhoudend te maken. Waarheidsliefde, daar ontbreekt het hem zeker niet aan, maar het wegdrukken van onaangename herinneringen? Daarin is hij de laatste twintig jaar wel degelijk geslaagd! Zonder tussenkomst van de dwerg had hij deze

[p. 139]

tactiek nog wel een tijdlang vol weten te houden, vermoed ik. Nauwgezette observatie? Ik zet er maar een vraagteken bij: met het innerlijk oog gaat hem dat beter af dan met het gezichtsvermogen van alledag. Hij interesseert zich niet erg voor zijn omgeving: ‘Het heeft mij nooit een schok kunnen geven, dat de ene waterval een streep is, de andere een waaier, en een derde een lekke sproeimachine’ (p. 94). Het tekent wel zijn introverte karakter. Het tekent hem ook, dat hij niet meer weet welke kleur ogen Stefanie heeft – hoewel hij doorgaans een meester is in de plastische expressie van zijn herinneringsinhouden. Waarheidsliefde dus – maar terughoudend waar het om risico’s gaat. Weergave van observatie maar alleen als het herinneringsbeeld kan helpen. Half om half, zoals alles bij deze chauffeur, die geen kerel uit éen stuk is, ‘geen vlees en geen vis’ (p. 126).

In het hierboven al genoemde artikel van Harry Bekkering en Frits Verhoeve geven de auteurs aan, met bewijsplaatsen die deugdelijk genoeg zijn, dat Vorbrot niet helemaal zeker van zijn geheugen is. Dat, dientengevolge de lezer rekening moet houden met een zekere ‘onbetrouwbaarheid’ van de mededelingen die Vorbrot doet. IJzersterk is – om deze geheugenzwakte aan te tonen – het feit, dat Vorbrot nog maar een paar dagen geleden, door éen van zijn familieleden (maar hij weet niet wie!) uitvoerig over het doen en laten van Roberto werd ingelicht – en dat hij dat allemaal alweer vergeten is. Verbijsterd vraagt een lezer zich af, hoe dat mogelijk is, waar het hier immers een kwestie betreft, die juist Vorbrot zeer aan het hart gaat! Maar aan de andere kant: bij een zestigjarige (de chauffeur is zestig jaar) is dit mogelijk: wat lang geleden gebeurde staat als in het geheugen gegrift, als was het pas gisteren gebeurd – wat gisteren gebeurde, is verdwenen. Men zegt dat dit samenhangt met iets als aderverkalking – precies weten doe ik ’t niet; misschien is het ook een psychologische kwestie, die met Vorbrots leeftijd niet zo veel te maken heeft. Krasser staaltjes van deze kortheid van memorie komen in het boek in ieder geval niet voor. En toch! Toch is er nog iets, dat hierop lijkt. Wanneer hij zich bedreigd voelt, doordat Kurt Krassnitzer mogelijk zijn superieuren zal in-

[p. 140]

lichten over wat er tussen hem en Stefanie Faschauner is voorgevallen tijdens hun vluchtpoging, denkt hij aan de dood van Balavater.
‘Wat zong hij ook weer, even voor hij doodgeschoten werd? Het was een lied van Schubert, de titel is mij ontschoten, maar in de tekst kwamen deze woorden voor:

Die Augen schliess ich wieder,
Noch schlägt das Herz so warm.
Wann grünt ihr, Blätter am Fenster?
Wann halt ich mein Liebchen im Arm?

Met een wat beverige stem; het was ook meer neuriën, maar de woorden kende ik van hem. Hij beefde toen overal al.’ (p. 177).
Nog later komt deze episode weer terug in Vorbrots herinnering: ‘… ik hoorde Schubert, en ofschoon hij zich tot een zacht geneurie bepaalde, heel kort maar, had ik de woorden erbij kunnen bedenken:
Die Augen’…, etc.
Er is iets veranderd in de entourage, niet veel, maar genoeg om vast te stellen, dat er een zekere onbetrouwbaarheid in het spel is, wanneer het gaat om détails, – ook wanneer ze nauw verbonden zijn met de diepste, de heftigste emoties.
In de eerste versie van deze geschiedenis zingt Balavater, ook al is het meer een neuriën; in de tweede versie zingt hij niet: hij neuriet!

Het lied is uiteraard in deze roman een Leitmotiv; welk raadsel houdt het verborgen? Vorbrot deelt mee dat hij de titel van het lied niet kent. Ook de naam van de tekstdichter wordt niet genoemd. Het is het lied Frühlingstraum7 uit der Winterreise van Wilhelm Müller (1794-1827).
Het gaat hier om Vorbrots introspectieve vermogens, zijn openstaan voor beelden, symbolen, visioenen, die niet direct te duiden zijn. De titel is verdrongen, niet omdat die onmiddellijk aan de lente met Stefanie doet denken, want die was aangenaam genoeg, maar omdat die hanen (in 2 en 5) met hun gekraai toch iets

[p. 141]

symboliseren, dat Vorbrot maar al te graag verdringen wou. Die twee coupletten – 2 en 5 – hebben in de muziek van Schubert ook de meest agressieve kracht; al is de opstandige klank in 2 wat forser dan deze in 5. Hoe dat zij: de tweede en de vijfde strofe zéggen iets over Vorbrot: hij voelt zich in de tweede bedreigd: het oog ontwaakt: daar is de wereld, met duisternis, kou en raven. Hij voelt zich in de vijfde geïsoleerd. Maar daar ontwaakt het hart en daar is de droom die het overpeinzen waard is, en die een weinig veiligheid belooft.
De oppositie van oog en hart maakt ook duidelijk, waarom de ogen in de laatste strofe zich weer sluiten, zoals dát weer duidelijk maakt, waarom Vorbrot juist deze tekst onthield: ook hij had – evenals de dichter (en wie weet, evenals Balavater) – een droom.
Eén keer vertelt Vorbrot iets waaruit zijn introspectief vermogen sterker spreekt, al is het waar dat hij bij de vorming van dit visioen een ‘nabeeld’ nodig heeft, om het tot stand te brengen8 Maar de passage, die men vinden kan op p. 162/163 van Het genadeschot werpt wel een bijzonder licht op de derde strofe van Frühlingstraum van Wilhelm Müller…
Hoe opzichtig dit ‘introspectieve’ ook is, het kan niet worden ontkend, dat Vorbrots geheugenstoornissen veel omvangrijker zijn, meer beslissend voor zijn gedrag en karakter. Zo zegt hij ergens: ‘Ik ken mijn eigen land niet’. In Nieuw Schittach, de nieuwbouw van zijn woonplaats, verdwaalt hij; buiten het traject dat hij als buschauffeur dagelijks rijden moet, verliest het land zich ‘in een waas van niet-bestaan’. Zijn collega Schmitt, die in de bus wel es als gids optreedt, maakt hij om die reden een beetje belachelijk. Dat hij voor het natuurschoon zijn ogen sluit, stelden we al eerder vast: hij sluit überhaupt graag zijn ogen. Dat dit te maken heeft met het feit dat dit boek handelt over een ‘innerlijk conflict’, zoals Bekkering/Verhoeve zeggen, is juist gezien. Maar het heeft ook met iets anders te maken. Dat slechte geheugen en dit gebrekkig waarnemingsvermogen hangen heel nauw samen – deze eigenschappen wijzen op een armoedig eidetisch vermogen. Hij behoort tot het ‘gedesintegreerde’ type van R.E. Jaensch.9

[p. 142]

Heel aardig is, wat Vestdijk in zijn De toekomst der religie van dit type zegt: ‘… de persoonlijkheid reageert niet meer als één geheel, maar in onderdelen: “hoofd” en “hart” volgen gescheiden wegen, in plaats van samen te gaan. (). Het “bewuste” en het “onbewuste” draaien elkaar de rug toe, zodat het individu zich geheel met het eerste vereenzelvigt, en alles wat hij niet bewust accepteren kan in het onbewuste “verdringt”. Deze zelfde afsplitsing beheerst ook het handelingsleven. Aan een bepaalde taak, uit het geheel geïsoleerd, wijdt de persoon zich nauwgezet, koppig en beperkt, met voorbijzien van al het andere; hij streeft zijn doel na zonder transigeren, al zou hij over lijken moeten gaan…’ (p. 216).
De drie cursiveringen in dit citaat zijn door mij aangebracht. De eerste wil ik toelichten: zij geeft een reden op voor de struktuur van de roman – het had niet lang hoeven te duren, of Vorbrot had zijn verleden verdrongen; goddank greep de dwerg in, voordat het ‘voorbewuste’ in het onbewuste weg kon zinken. De beide andere cursiveringen spreken natuurlijk voor zich.
Dat Vorbrot in deze klasse van het gedesintegreerde type van Jaensch valt, betekent dat hij ook valt onder de categorie van Vestdijks ‘metafysische’ type, die zijn heil zoekt in de ‘vertikale’ verhoudingen: deze tot God, het ‘hogere’, de eigen kring, het individualistische, bijzondere, de projectie tot God en Duivel; alles wat in het ‘horizontale’ vlak – de ontmoeting met de wereld – tot contactstoornissen voert (en dat is veel!), ervaart dit type als een bedreiging. De tactiek is, het bedreigende door projecties te bezweren,10 of het van mystisch-introspectieve tegenwichten te voorzien. De noodzaak tot dit laatste doet zich in het zesde hoofdstuk voor. Vorbrots dienstverhouding (tot Balavater) heeft zich zo ontwikkeld, dat Vorbrot zijn chef tegemoet moet komen, zover als mogelijk was: ‘zo ver als verenigbaar was met de pertinente weigering van moord op commando en moord met voorbedachte rade.’ Hij is op een hellend vlak geraakt, waar Balavater hem gemakkelijk af kon stoten. ‘Intussen had ik daarbij enig houvast – wanneer men het zo noemen wil – aan mijn elasticiteit. () … ik ken mijzelf het vermogen toe om ergens middenin op te houden, wanneer iedereen denkt dat ik uit de bocht vlieg. Van te voren kon

[p. 143]

ik een lijn trekken, waarachter ik niet terug zou wijken; hoofdzaak was, dat ik later niet met mijn geweten te kampen kreeg…’ Nu dit is natuurlijk geen tegenwicht van mystisch-introspectieve aard. Maar hij herkent het symbool voor deze evenwichtigheid, of onevenwichtigheid, als men dat liever heeft, in zijn mascotte in de bus, waar hij het over heeft op p. 19 van de roman: ‘Ook bij en door mijn mascotte heb ik dat gevoel wel eens. Ik heb die mascotte nu twee jaar, en geven ze me een andere wagen dan neem ik hem mee. Raakt men hem aan, dan trilt hij en springt hij als een danser van metaal, de armpjes uitgestrekt, het lichaampje spiraalvormig, als een soort lang uitgerekte veer. Altijd in evenwicht, en altijd bedreigd door een vleug van gebibber. Lang geen ongeschikte mascotte voor een auto, waaraan veel mensenlevens worden toevertrouwd. IJzerdraad, opgehangen aan een touwtje boven een scheefstaand spiegeltje; twee schouders die recht in de rechte armpjes overgaan, en een knopvormig kopje in het midden. (). Maar bij mijn rechthoek op de apothekersmuur kan dat het toch niet halen.’ Naast de mascotte en de talisman op de apothekersmuur, koestert Vorbrot nog een derde symbool, en éen dat hem misschien nog het meest typeert. Want het typeert zijn isolement. ‘Buiten Schittach en omstreken, voorbij Bund begint dat eigenlijk al, verdwijnt alles voor mij in een onthutsend waas van niet-bestaan ()… waar ieder reëel plan mislukken moet, en waartoe nauwelijks de irreële dromen reiken. Ik was de voorbestemde trajectchauffeur’. (p. 194).
Op p. 200: ‘Ik ken mijn eigen land niet. Zou daar een schat begraven liggen?’ En ten slotte op p. 242, wanneer hij voor de vluchtpoging zich door Striessnig een andere weg aan laat praten, dan die hij zelf kiezen zou: ‘Ik van mijn kant, dat bleek nu opeens, had ons steeds de noordelijke pas zien overtrekken naar de nevelgebieden van mijn verbeelding’.
Wat hebben deze drie symbolen met elkaar te maken?
Ik kom er later op terug.

In De zon van zen verklaar ik dat Vorbrot astrologisch beschouwd een Boogschutter is. Ik lever er ook een aantal aanwijzingen bij, die

[p. 144]

helaas meer met de kunst van het boogschieten der zenmonniken te maken hebben, en met een alchimistisch plaatje uit Silberer (overigens een boek dat Vestdijk kende) plus wat psycho-analytische symboliek; – van Jung, van Silberer, van Marcinowsky; het kon niet op in die tijd… Maar toch ook een paar aanwijzingen uit Het genadeschot zelf. De witte paarden van Lanshoff; Vorbrots achterkant, zijn schim, zijn allerongelukkigste schim, waar hijzelf de schim van is, zoals hij zegt (p. 212): een plaatje van de chauffeur in zijn bus; een plaatje bovendien van de kentaur, die boogschutter is. Een andere aanwijzing, niet genoemd in De zon van zen vinden we op p. 203: ‘… en bij het geschal der bazuinen en onder veelkleurige lichten zien wij ze altijd weer opnieuw in het rond draaien: leeuwen, tijgers, clowns, de goddelijke paarden. Want dat heb ik veel te weinig gedaan in mijn leven: ronddraaien. Draaien kende ik alleen als knoeien, of als half draaien: in auto en autobus…’
De cursiveringen in het citaat bracht ik aan: zij bevestigen het plaatje in het vorige, en tonen Vorbrots verering voor een kant in zijn wezen, die hij niet kent, en waarvan hij zegt, op p. 212: ‘Het zal in mij biechten, die donkere macht zelf, die altijd in mij verborgen is geweest, en waarmee ik mij nooit heb kunnen verenigen’. En hiermee stuit ik opnieuw op die gespletenheid van hoofd en hart, zo kenmerkend voor het gedesintegreerde type, en opnieuw op een of dé reden, waarom dit boek de struktuur heeft die het heeft. Doorslaggevend voor mijn opvatting dat Vorbrot – indien al geen boogschutter krachtens geboorte – tóch iets met Boogschutter van doen heeft, is zijn uitlating: ‘… scherpschutter door aanleg en lotsbestemming…’ (p. 254) (cursivering aangebracht).

Toch klopt het niet. In hun artikel laten Bekkering en Verhoeve zien, dat Vorbrot bij herhaling met iets visachtigs in verband wordt gebracht. De scherpe opmerker is zijn baas, Balavater.11 En inderdaad, als je het boogschutterplaatje vergeet, en er integendeel de glyphe van Vissen voor in de plaats denkt, zie je een schim van een schim, waar jezelf de schim van zou kunnen zijn; zie je dat de een de ander de rug toekeert, dat de een de ander pas bereiken kan en zich ermee kan vereenzelvigen, als hij zich helemaal ronddraait.

[p. 145]

De Vissen-glyphe toont een voor- en een achteruit-zien, en dat is voor een schrijver toch ook een aantrekkelijke overweging om zijn boek beurtelings in het heden en in het verleden te laten spelen. Dat die twee tijden tenslotte in elkaar opgaan, in hoofdstuk dertien, bewijst, dat Vorbrot erin is geslaagd, zich helemaal rond te draaien. Weg dus met de Boogschutter, schietend en rijdend als een engel, aan wie ik zoveel te danken had in De zon van zen. En leve de Vissen?
Maar er klopt dan nog iets niet; Bekkering – Verhoeve voeren een citaat uit Mevrouw Burgers’ boek aan ter typering van Vorbrot-als-Vis: ‘In het algemeen mag men Pisces een gevoelig mens noemen, beïnvloedbaar, gauw ontmoedigd, veranderlijk, niet zozeer door wilszwakte als wel door grenzeloze heerschappij van gevoelens en stemmingen. Pisces laat zich gemakkelijk meeslepen en verleiden doordat hij zich in nog veel sterkere mate dan Aquarius met alles en iedereen identificeert, zich in het andere laat wegvloeien’.
Dit beeld van Vorbrot stemt natuurlijk in geen enkel opzicht met de romanwerkelijkheid overeen. Vorbrot gevoelig? Ten aanzien van wie dan: Agathe, Resi? Balavater, de eenarmigen, de dwergen, Frau Pech, Schmitt, Faschauner de sociaaldemocraat, zijn zoon? Hoogstens ten aanzien van Stefanie, wier weldoener, Kriessnig, hij na haar dood aan zijn lot overliet. Vorbrot beïnvloedbaar? Hij tekent een streep, waarover hij niet heen wil, en dan gebeurt dat ook niet. Hij weigert uit moorden te gaan – hij vloeit voorzeker niet weg in ‘het andere’: hij beseft dat hij voor zijn Resi en zijn gezin allerlei verplichtingen heeft – de afstand tussen hem en Stefanie blijft uitzonderlijk groot. Veranderlijk: zie boven, gauw ontmoedigd: waar? wanneer? Hij klampt zich integendeel vast: aan zijn mascotte, zijn muur, aan de twee richtinggevende symbolen: zijn traject en de tekst van het lied van Schubert. Aan de dwerg Roberto, zijn vrouw, Resi, aan Stefanie, de verre geliefde. Hij identificeert zich met niets met niemand, integendeel: hij projecteert zijn zielsinhouden tot engelen of duivels.
Tenslotte de hegemonie van gevoelens en stemmingen: maar Vorbrot is veeleer een voorbeeld van een wilsmens! Vorbrot is veel

[p. 146]

meer mijn Boogschutter uit De zon van zen dan déze Vis…

Nu is het iedereen natuurlijk allang opgevallen, dat de visachtige trekken van Vorbrot in hoofdzaak uiterlijke kenmerken zijn: over een visachtig karakter wordt op de plaatsen die Bekkering/Verhoeve geven, niets gezegd. Er zit ook buitengewoon weinig variatie in die opmerkingen inzake het visachtige: het lopen, het flappen met de vinnen: herhalingen van herhalingen van… Balavater. Een dor en dood beeld, waar Vorbrot zelf niets eigens aan toevoegt, – behalve dan op die ene plaats (p. 204), waar hij droomt en wenst dat hij de vis in zich overwinnen zal.
Het teken Vissen is Vorbrots geboorteteken ook niet: het is zijn ‘ascendant’, het rijzend sterrebeeld op het moment van de geboorte, die aanwijzingen geeft over de manier waarop iemand zich tegenover de ander voordoet: de ‘persona’ van Jung. De ascendant tekent niet de persoonlijkheid, wel de persoon. Het is de verdediging voor het zonneteken, het masker waarachter de horoscoop schuil gaat.12 Vorbrot doet zich als een Vis aan de buitenwereld, aan Balavater, voor. In werkelijkheid is zijn zonneteken de Weegschaal, maar daarover later. Eerst wil ik het nog hebben over de moeilijkheid om het juiste teken te determineren uit de gegevens in een roman van Vestdijk. Wanneer deze romancier een herkenbare Weegschaal neerzet, bv. Paul Schiltkamp uit De dokter en het lichte meisje, dan hoeft men er maar een astrologisch handboek naast te leggen om inzicht deelachtig te worden op het stuk van zijn karakter. Maar kent hij zijn romanpersonages ook nog een ascendant toe, dan wordt de zaak gecompliceerd. In het onderhavige geval, waar het gaat om Boogschutter, Vissen en Weegschaal, wordt de complicatie vergroot, doordat er nogal wat eigenschappen zijn, waarin de drie tekens elkaar weinig toegeven. De eenzelvigheid bv. is bij alle drie gelijkelijk groot, hun opmerkzaamheid gelijkelijk zwak. Daarentegen is de introspectieve aanleg redelijk goed ontwikkeld bij alle drie, evenals (want dat is van deze medaille de keerzijde) hun verstrooidheid. Overmatig gastvrij zijn geen van drieën: hoe ontvangt Stefanie Vorbrot? Hoe Vorbrot Frau Krassnitzer? Geen

[p. 147]

van de drie tekens houdt er erg veel vrienden op na, geen van drieën kan je opzichtig ‘materialistisch’ noemen. Stefanie en Vorbrot, ze zijn beiden getrouwd, maar zouden even goed zonder levensgezel(lin) kunnen: een kenmerk dat opgaat, zowel voor de Schutter, als voor de Weegschaal, als voor Vissen. Tenslotte is dan nog bij alle drie de tekens de belangstelling voor de schilderkunst (ik denk nu even aan Balavaters ‘Idylle’) uitgesproken zwak. Juist omdat deze factoren, van ‘eenzelvigheid’ tot ‘belangstelling voor de beeldende kunsten’ toe, een zekere rol spelen in de roman, konden Bekkering/Verhoeve zeggen: Vorbrot is een Vis – zoals ik zeggen kon: hij is een Schutter; hij is het geen [van] beide: hij is een Weegschaal.13

Nu ik voldoende afstand geschapen heb tussen de behandeling van de ‘mystisch-introspectieve’ tegenwichten (de muur, het traject, de mascotte) en de astrologie, om te voorkomen dat de lezer die tegenwichten eenvoudig als ‘astrologie’ zal beschouwen, kan ik veilig het teken Weegschaal ter sprake brengen.
‘Alle eigenschappen en fouten van Libra kunnen met een weegschaal in verband gebracht worden: òf een te grote gevoeligheid, zodat het toestel voortdurend in beweging blijft, kans loopt om beschadigd te worden en eigenlijk voor wegen onbruikbaar is, òf het ophang- en zwaartepunt vallen samen en het toestel is altijd in evenwicht…’, zegt Mevrouw Burgers in Leonardo da Vinci’s psychologie der twaalf typen, p. 133.
Wij kunnen de eigenschappen en fouten van Vorbrot in verband brengen met zijn mascotte die in beginsel een weegschaal ís. Heeft men Vorbrots teken eenmaal gedetermineerd, dan is het niet moeilijk precies die weegschaal-kenmerken aan te wijzen, die niet met Vissen- of Boogschuttertrekken te verwisselen zijn.14
Verder met de Weegschaal:
‘Libra is het instrument in de zodiak, en wel in de eerste plaats het instrument om de Tijd te meten’. (Burgers, p. 129). Er volgt dan een hele beschouwing over Libra en de tijd, heel interessant, maar hier niet erg relevant; ik vat de draad weer op, op p. 130, waar Mevrouw Burgers zegt:

[p. 148]

‘Libra is typisch de tijdsmens, d.w.z. hij is geheel door de tijd beheerst. (). Libra is de eigenlijk nog zielige eenling, die weet, ik ben geboren, en dus zal ik sterven, en iedere stap verder op de levensweg kan me in het graf doen duikelen. Jong zijnde wordt hij door een rigoureuze tijdsindeling () eigenlijk gevangen gezet; oud geworden kwelt hem de angst voor het einde van zijn tijd.’ Vorbrot had zo’n tijdmeter – in Bund, op die apothekersmuur, waar hij zijn paar minuten rustpauze had. Gekweld door de tijd werd hij zeker: in die 24 uur die hij voor de vlucht met Stefanie benutten wilde.
Voor de laatste maal een citaat uit Leonardo da Vinci’s twaalf typen:
Libra is een exemplaar van het leven in de vorm van het individuele: hij is alléén. Hij is te boven gekomen het warme, gezellige, nog onverantwoordelijke voorstadium van het collectieve, maar van de levende gemeenschap (een later stadium van het collectieve, te bereiken ná Libra: Libra is het ‘midden’, CN) heeft hij hoogstens theoretisch enig besef. Libra is alleen, al is hij sterk, ja volkomen gebonden aan en afhankelijk van “het andere”, zoals de ene schaal van de weegschaal dat is van de andere. Het is een geketend zijn als subject aan het object, maar in wederzijdse onbereikbaarheid’.
Vorbrot is de chauffeur die het gezellige voorstadium van het collectieve (de passagiers tussen Bund en Schittach) te boven is gekomen, en die in filosofische ogenblikken droomt van een levende gemeenschap, in die gebieden waar een schat begraven ligt, misschien. Gebieden waar de paarden van Lanshoff hem de weg heen wijzen. Dit symbool van de ‘goddelijke’ paarden is het eerste door Vorbrot voortgebrachte, dat niet een ‘dood’ duplikaat is van een ‘nabeeld’, maar een eigen, levende schepping en een bewijs dat Vorbrot erin slaagde zijn armzalige eidetiek overstelpend te verrijken. Het genadeschot is de geschiedenis van een evolutie: die van het gedesintegreerde en metafysische type naar het mystisch-introspectieve.
Ik wil niet beweren, dat ik de ‘psychologie’ van Vorbrot uitputtend heb doorvorst; er is vooral met behulp van het boek van H.S.E. Burgers veel meer mogelijk. Ik laat het erbij. Alleen nog dit: voor wie is ‘het genadeschot’ bestemd,- voor Stefanie, voor Balavater?

[p. 149]

Op p. 245 van de roman staat het volgende: … ik ‘richtte mijn revolver op Stefanies borst, en schoot. Gekreun, toen schoot ik nog vier maal, links en rechts in haar borst. (). Had ik de laatste kogel voor mijzelf bestemd? Ik weet het niet meer…’ En op blz. 247: ‘Dat ze mij de revolver, met die ene kogel, hadden afgenomen, gaf een gevoel van leegheid, dat mij misschien voor het eerst op de gedachte bracht, dat ik die kogel nog ergens anders voor had kunnen gebruiken.’ Dit laatste plan groeit: hij komt in het bezit van een nieuwe revolver en legt Balavater met één schot neer. ‘De rouw was niet overmatig groot in Schittach’, zegt hij er van (p. 254). Want Balavaters dood was natuurlijk een genade; vooral voor Vorbrot: het genadeschot betrof de schutter.

Samenvatting

Wij hebben gezien dat Vorbrot een Weegschaal is: een individu dat de ene gemeenschap, de primitieve, als ik me zo uit mag drukken (de streekgenoten, de clan), achter zich gelaten heeft, en de andere, de ideale, de ‘levende’, zegt Mevrouw Burgers, nog niet heeft bereikt. Een man van het midden, met een psychologie van het midden – ‘geen vlees en geen vis’, zegt hij zelf, en een filosofie van het midden: er is een grens, een ‘lijn’: een norm, die hij niet overtreden zal. Hij raakt gemakkelijk uit zijn evenwicht, hij vindt gemakkelijk het midden weer, althans wanneer het gaat om niet al te ingewikkelde zaken. Worden ze dat wèl, dan láat hij zich niet uit het evenwicht brengen. Slaat een toeval hem uit het lood, dan duurt het lang voor hij het midden weer vindt. Hier brengt het toeval het verleden in beweging.

We zien Vorbrot min of meer hulpeloos van het heden naar dat verleden springen, en weer terug: van de ene schaal in de andere, net zolang tot de evenaar het midden aanwijst, – en dat gebeurt natuurlijk pas in het slot van de roman. Het mechaniek dat hier in werking wordt gesteld, is een weegschaalmechaniek: het gewicht van de antithese in de ene schaal – in het ene hoofdstuk – is zo

[p. 150]

zwaar, dat het door een tegenantithese in de andere schaal (hoofdstuk) moet worden geneutraliseerd; maar helaas is het gewicht dáarvan weer een overwicht, zodat voorlopig aan de schommeling geen eind komt. Is het toeval dat Vestdijk dit mechaniek beschrijft voor de struktuurpoëzie van Verwey? Is het wel helemaal in orde, dat dit mechaniek, beschreven voor poëzie, klakkeloos wordt overgenomen en toegepast op proza, al is het dan proza van Vestdijk?
Struktuur van de roman en psychologie van Vorbrot: ze passen bij elkaar, omdat ze beiden berusten op het weegschaalbeginsel. Dat Vorbrot het teken van de Vissen als ascendant meekrijgt, betekent een versterking van die struktuur: het achterom- en het vooruitzien in afwisseling, tot het punt bereikt is, dat het achteromzien helemaal is ‘rondgedraaid’, is a.h.w. een garantie voor de evoluerende beweging van Vorbrots ziel en voor de dynamiek van het boek.
Wij zagen dat Vorbrot in aanleg eerder een gedesintegreerd (en metafysisch) type is, dan een mystisch-introspectief. En dat past ook mooi bij het type van de Weegschaal, dat immers als individu(alist) zijn contactstoornissen heeft met de groep waar hij uit voortkomt èn met de groep die tot een ‘levende’ gemeenschap uit moet groeien. Bij het gedesintegreerde type draaien het ‘bewuste’ en het ‘onbewuste’ (in ons geval: het ‘voorbewuste’) elkaar de rug toe – en ook dat komt in de struktuur van de roman tot uitdrukking.
Nu is het ongetwijfeld waar, dat het gedesintegreerde type zich niet erg leent voor zoiets als een ‘evolutie’. Maar een romanfiguur die er niet naar streeft boven zijn ‘biologische’ mogelijkheden uit te stijgen, verdient de naam ‘romanfiguur’ niet, misschien. In ieder geval streeft Vorbrot er wél naar. Het individualisme van het gedesintegreerde type is een tekort. En de Weegschaal is een perfectionist; hij streeft ernaar zichzelf te vervolmaken, en sleept in dat streven het ‘gedesintegreerde’ mee. En waar schiet dat dan in te kort? In eidetisch vermogen: waarnemen kan hij niet. Dus leert hij het zich. Met behulp van ‘nabeelden’. Hij dwingt zichzelf zijn herinneringsbeelden in taal te beschrijven. Alleen zó kan hij zijn

[p. 151]

star individualisme van mystisch-introspectieve tegenwichten voorzien, de beelden die hij naar buiten gooit (projecteert) – de engelen, de duivels: een evenwichtig wereldbeeld! – als meditatiesymbolen benutten, ze betrekken op het eigen zielsproces. Van Balavater herinnert hij zich een lied van Schubert; de muziek zelf is een ‘weegschaal’: de eerste drie coupletten vormen een melodie, die in de volgende drie vrijwel wordt herhaald. Maar dan is ook elke melodie apart een ‘weegschaal’, met het middenstuk dus de tweede en vijfde strofe (couplet) als evenaar. En in die twee strofen is iets dat aan Vorbrot denken doet: zijn neiging de ogen te sluiten voor de werkelijkheid (2e strofe), zijn neiging het hart te openen voor de droom. Het is waar, dat dit allemaal niet in de tekst staat. Maar het staat áchter de tekst, en het speelt daar een beslissende rol. Het gedesintegreerde type kán zich openstellen voor het introspectief-fantastische en zich aldus in mystisch-introspectieve richting ontwikkelen.

Eens – in lntieme optiek – poneerde ik de stelling, dat Vestdijks schrijverschap berust op zijn neiging elke zaak altijd van twee kanten te bezien. Beurtelings, natuurlijk; nu eens van de ‘persoonlijke’, dan weer van de ‘algemene’ kant – in de hoop het ‘midden’ te vinden dat aan beide zijden recht doet. In Het veer gebeurt dat, bv. en inDe dokter en het lichte meisje; en nu hier weer, in Het genadeschot. En het valt me dan op, dat in alle drie deze verhalen de hoofdfiguur een Weegschaal is. Vestdijk tracht tegenstellingen te verzoenen – zoals een weegschaal dat óok doet. Toeval: Vestdijk is zelf een Weegschaal. Vraag: is hij misschien ook een ‘gedesintegreerd’ type, dat zich traint in het te boek stellen van herinneringsinhouden? Wat betekent het verleden voor hem? Levert dat hem de ‘nabeelden’ die hij door zijn taalplastisch vermogen tot rijker gestalten herschept? Nu, ‘herscheppen’ is wellicht een onjuiste term, het gaat om verdiepen, veredelen, verrijken, om een recreatie. De vraag is eigenlijk, of Vestdijks creativiteit niet in de realiteit, de verleden realiteit, wortelt, en vandaaruit zich ontplooit in wat herkenbaar zijn eigen verbeelding is. Of Vestdijks eidetiek in aanleg niet óok zwak ontwikkeld is? H.S.E. Burgers deelt van

[p. 152]

Libra, mee: ‘Visueel voorstellingsvermogen bezit Libra uit zichzelf weinig, hij is in wezen auditief ingesteld.’ (p. 135).
Mijn vraag is een rare vraag, een astrologische vraag! En bovendien een vraag, waar Vestdijk nergens aanleiding toe gegeven heeft, – noch in essays, noch in interviews, hoe diepgravend ook.15 Over het ‘nabeelden’ zegt hij wel iets in Nol Gregoors interviewboek, t.w. op p. 90:
‘Je hebt natuurlijk altijd een zeker, kopiëren kan je het niet noemen, nabootsen ook niet, maar je hebt altijd een zeker contact met de werkelijkheid, met herinneringsbeelden, of wat dan ook, die je dan gebruikt, die je verwerkt’. Maar dan volgt er een vergelijking van Tolstoi en Dostojewski, een extravert en een introvert type, en Vestdijk verklaart dan zelf zich het meest met Dostojewski verwant te voelen.
Pas in het laatste, allerlaatste interview dat Gregoor Vestdijk afnam,16 wordt de grond aangedragen voor mijn impertinente, rare, astrologische vraag:
‘G.: Ja, Mieke zou jij nog even willen herhalen wat je daarnet zei over die verbeeldingskracht?
Mieke: Ik kan het niet. Ik weet niet hoe ik het formuleren moet.
G.: Jawel, je deed het erg goed.
Mieke: Ik vind het zo eigenaardig dat Simon geen verbeeldingskracht heeft. Het klinkt gek, maar hij kan geen beelden zien, hij ziet… hij is niet visueel. En ik heb dus het idee dat hij daarom veel beschrijven moet, dat dat een van de…
V.: Om het zelf op te roepen, ongetwijfeld is dat ook zo. Ik heb voor mezelf het wel eens zo geformuleerd, dat sommige schrijvers schrijven… sommige kunstenaars scheppen uit overvloed en anderen die scheppen uit een gemis. Dan heb ik mezelf altijd als een duidelijk voorbeeld beschouwd van het gemis.
Dus dat ik op papier een sterk verbeeldingsleven schijn te hebben, of dat inderdaad misschien wel heb, maar dat dat als het ware de werkelijkheid moet maskeren of overcompenseren. Want inderdaad, met mijn innerlijk oog kan ik mij niets voorstellen, hè?
Het gezicht van Mieke kan ik me niet eens voorstellen. Het gezicht van mijn ouders kan ik me niet voorstellen, ga zo maar door.

[p. 153]

Waarschijnlijk omdat ik uitsluitend auditief ben.
G.: Maar dan begrijp ik ’t niet. Als ik bij voorbeeld denk aan een boek als Rumeiland, waar je dus eigenlijk alleen maar uit een voorstudie wat droge geografische, sociale gegevens op kan doen, dan volgt daar toch een heel verhaal uit, waarbij toch consequent de personen, de sfeer, het land wordt doorgebouwd. Hoe zie je dan de positie van de verbeeldingskracht daarin? Hoe kan iemand dat doen zonder dat hij verbeeldingskracht heeft?
V.: Ja, ik vermoed dat het een latente verbeeldingskracht is die niet mijzelf tot bewustzijn komt als mens, als persoon…
G.: Maar Trix dan bijvoorbeeld, uit De koperen tuin, hè ik herinner me dat je zei…
V.: Dat was een herinneringsbeeld hè? Het is een herinneringsbeeld geweest. Dat meisje heb ik in Harlingen gekend. Dat was een heel ander meisje dan Trix, maar goed, dat uiterlijk, dat heb ik van dat meisje gegapt, om zo te zeggen…’

Het interview gaat over deze materie nog een anderhalve bladzij door, maar het belangrijkste heb ik hier toch geciteerd, hoewel wat Vestdijk verderop nog zegt over zijn eidetische aanleg best de moeite waard is. Men leze het zelf: Gregoors interview verdient beter dan in zijn geheel door mij te worden aangehaald…

Ik vind dat ik mijn astrologische vraag mag stellen. Deze eidetische aanleg, gevoegd bij die auditieve instelling: het zijn kenmerken van de Weegschaal, en dus van Vorbrot; bovendien zijn het trekken van Vestdijk, zoals Mieke zegt en zoals hij zelf bevestigt. Daarbij is die eidetische zwakheid een gemis dat typerend is voor het gedesintegreerde type van Jaensch. En Vestdijk deelt dat tekort met Vorbrot.
Ze zoeken beiden hun arme eidetiek te overstijgen met behulp van hun introspectieve fantasie, die aanknopingspunten zoekt in een ‘nabeeld’, een ‘herinneringsbeeld’, die zich in ieder geval naar aanleiding van een element uit de (verleden) realiteit een eigen wereld, een eigen rijk van eigen verbeelding schept.
Zo wijst Vestdijk ‘het ‘metafysische’ type de weg naar het ‘mys-

[p. 154]

tisch-introspectieve’: het ‘midden’ van de drie types uit De toekomst der religie: de evenaar van de weegschaal.

Leiden, 1979.


  1. In De zon van zen, in De zevensprong, De bezige bij, 1967. []
  2. Dit artikel verscheen in Was ik er ooit eerder? Bzztôh, 1980. []
  3. Hoe maken we van plagiaat een heuristisch gebruik?
    Ik citeer uit S. Vestdijk (onder aanpassing van de spelling), Albert Verwey en de Idee, p. 150 het volgende fragment:
    … geeft de intern antithetische methode een richting aan, – een evolutie; maar wat haar weer van de evoluerende methode onderscheidt, is dat deze richting van gedicht tot gedicht bepaald is, niet mathematisch exact bepaald, maar teleologisch bepaald, d.w.z. dat het doel van een gedicht gelegen is in het volgende gedicht van de reeks, waartoe beide behoren. De evoluerende methode gaf slechts het doel aan van de reeks als zodanig: het eindpunt, en als zodanig kan zij als hulpmethode, al of niet stilzwijgend, ook steeds met vrucht worden gebruikt. De eenheid van de reeks () wordt dan gewaarborgd, door de blijvende relatie tot het eerste gedicht, over een serie antithesen, tegenstellingen ván tegenstellingen, die natuurlijk op den duur veel van de oorspronkelijke inhoud zullen verliezen, maar er toch een zekere verwantschap mee blijven behouden…’ []
  4. Ik zou hier opnieuw aan kunnen geven, hoe heuristisch het is Vestdijks boek over Albert Verwey te raadplegen. Men zie p. 148 van dat essay, paragraaf 6; ‘de intern antithetische methode’. []
  5. ‘Dit is dus mijn rustigste moment. Ik kan ook zeggen mijn gelukkigste moment; en daarvoor schijnt een mens niet veel nodig te hebben, want dit geluk () heeft het meest te maken met de lichte rechthoek op de muur van de apotheek aan de overkant. Het is een rechthoekig stuk zon op een bruingeel vlak, matig langwerpig en reikend tot aan het hekje op het schuinoplopende dak. (). De astronomie is er niets bij. Want al naar gelang de zon langs het dak van het hotel strijkt, dat van deze kant de schaduw werpt, wordt hij langer of korter, breder of smaller. (). Voor mij is het van grote bekoring zo voeling te hebben met iets dat voortdurend verandert op zijn eigen regelmatige manier. Kijk ik er lang naar – en wat kan men anders doen dan er lang naar kijken? – dan voel ik mij oplossen in een diepe, warme tevredenheid…’ (Het genadeschot, p. 19). []
  6. Ik geef de overige tegenstellingen, kort geformuleerd

    IV d: Balavaters opdracht voor de moord d
    non d: Vorbrots ‘compromis’ (= weigering) v
    V e: Afspraak met Roberto v
    non e: verwijdering tussen Roberto en Vorbrot d
    VI f: handlangers d
    non f: Vorbrots ‘hulp’ (= sabotage) v
    VII g: hervatte vriendschap met Roberto v
    non g: Kurts gluiperigheid d
    VIII h: Vorbrots sluipwegen d
    non h: onderhandelingen v
    IX i: Schmitt waarschuwt tegen chantage v
    non i: Vorbrot sust zijn onrust d
    X j: ‘t gevaar als achtergrond van de gezelligheid d
    non j: vluchtplannen v
    XI k: Vorbrots vluchtfantasieën v
    non k: de biecht d
    XII l: de dood van een moederfiguur d
    non l: de dood van een vaderfiguur v
    XIII m: de dood van de verstoktheid van ‘t Ik v = d
    non m: de geboorte van het nieuwe Ik v = d

    Soms geeft Vestdijk zelf het conflict tussen de tegenstellingen aan; heel fraai bv. bij hoofdstuk X, p. 191: ‘Iemand die er bij een vrouw voortdurend op aandringt een ander domicilie te zoeken, en in een soort doodsangst () de minuut zou willen vernietigen waarin zij toestemt’ (in het vluchtplan).
    Alle tegenstellingen zijn op ongezochte wijze met de oorspronkelijke tegenstelling ‘veiligheid in eigen kring’ (= v) tegenover ‘bedreiging in de wereld’ (= d) in verband te brengen.
    De tegenstellende begrippenparen zijn gecursiveerd; dat hoeft in hst. XIII natuurlijk niet meer. Daar ‘is’ m eigenlijk non m. []

  7. Frühlingstraum

    Ich träumte von bunten Blumen,
    So wie sie wohl blühen im Mai;
    lch träumte von grünen Wiesen,
    Von lustigem Vogel geschrei.

    Und als die Hähne krähten,
    Da ward mein Auge wach;

    Da war es kalt und finster,
    Es schrien die Raben vom Dach.
    Doch an den Fensterscheiben,
    Wer malte die Blätter da?
    Ihr lacht wohl über den Träumer,
    Der Blumen im Winter sah?

    lch träumte von Lieb’ um Liebe,
    Von einer schönen Maid;
    Von Herzen und von Küssen,
    Von Wonne und Seligkeit.

    Und als die Hähne krähten,
    Da ward mein Herze wach;
    Nun sitz ich hier alleine
    Und denke dem Traume nach.

    Die Augen schliess ich wieder,
    Noch schlägt das Herz so warm.
    Wann grünt ihr Blätter am Fenster?
    Wann halt ich mein Liebchen im Arm?

    (Wilhelm Müller) []

  8. ‘Zij verbleken, deze gestalten uit heden en verleden, zij zijn niet opgewassen tegen het bruingele teken aan de overkant, dat, rechtstreeks uit de hemel neergelaten, de apotheek met al haar pillen en poeiers bedekt als de goedertierenheid zelf. Had ik deze aanblik altijd voor mij, ik zou een ander mens zijn, beter voor mijzelf, sterker tegenover anderen. Zo’n rechthoek van weerkaatst licht is een macht; maar men moet er voortdurend naar kunnen kijken, en op bewolkte dagen gaat dat niet. Een wonder! De buschauffeur Ignaz Vorbrot heeft een wonder verricht. Terwijl de regenwolken over Bund en Schittach trekken, werpen zijn ogen op de muur van de apotheek een lichte rechthoek. Telkens wanneer hij voor de Alte Post staat, gebeurt dat.’ (Het genadeschot, p. 162/163). []
  9. ‘Het voorstellingsvermogen van het gedesintegreerde type wordt gekarakteriseerd door zijn schraalheid en moeizaamheid. De vertegenwoordigers van dit type valt het niet gemakkelijk zich een voorwerp, een bloem, een gezicht, duidelijk voor de geest te halen; terwijl na voortgezette pogingen hiertoe, waarbij het bedoelde voorwerp telkens opnieuw bekeken wordt, alleen maar een “nabeeld” achterblijft, d.i. een soort duplicaat van het voorwerp, dat wel natuurgetrouw, maar tevens “dood” en onspontaan is, en na verloop van tijd uit zichzelf weer vervaagt.’ (De toekomst der religie, 2e druk, p. 215). []
  10. Vorbrot projecteert – als het ware van nature:
    ‘…misschien heeft ook de duivel zijn heiligen; niet de gewone trawanten, die men in iedere straat tegenkomt, maar strenge, verheven gestalten, het gelaat wat vertrokken van de moeite heilig te schijnen, het besmeurende bloed verborgen in de handen…’ (p. 25).
    En op p. 41: ‘…ik schoot als een engel‘, en op p. 158: ‘…en waar ik met mijn rammelkast als een engel de westerpoort van Bund neem…’ Maar ook, op diezelfde bladzij: ‘…Stefanie ()… die alleen nog in mij leeft, wanneer men dat zo zeggen kan. Eerlijk gezegd geloof ik daar niet recht in. Ik geloof in God en de heiligen, omdat mij dat geleerd is; maar ik geloof niet, dat mensen in elkaar leven, als parasieten in elkaars borstholte. Of toch maar voor heel kort. Stefanie is altijd maar alleen buiten mij geweest, heel ver buiten mij; vandaar dat ik op haar heb kunnen schieten…’ En tenslotte: ‘Maar dat komt ervan, wanneer men nietige kereltjes gaat vereren als God en alle heiligen…‘ (p. 202).
    Men kan van deze projecties zeggen, dat Vorbrot het subjectieve karakter ervan doorziet, met uitzondering dan van zijn kijk op Stefanie, t.a.v. wie zijn hoofd en hart gescheiden wegen gingen. []
  11. p. 20: ‘Met mijn enigszins visachtige loop – volgens Balavater,…’
    p. 35: ‘Zo ging dat door, stront, slijk, visachtige trekken…’ (hier wordt Vorbrot door zijn baas uitgescholden).
    p. 123: ‘…dat ik loop als een vis, de vinnen flappend in de leegte. Balavater zei dat: zo liep ik.’
    p. 162: ‘Mijn passagiers kijken naar mij, en wie zien zij? Een dromende man, een stilstaande vis…’
    p. 165: ‘… mijn schouders hangen dan niet alleen, zij vallen steil naar beneden, en mijn armen bewegen zich als door wol, als door schuim, als door zeewier. Dus: als vinnen. Zei Balavater óok altijd.’
    p. 193: ‘…waar de Slavische volksziel niet alleen in de neuzen en de vinnen tot uiting komt…’
    p. 204: ‘…mijn voorkomen is mannelijker geworden, minder visachtig…‘; maar deze uitlating komt voor in een dagdroom; een wensdroom. []
  12. Zie Hans de Hoog-Castell, Astrologie (z.j.), p. 27 en p. 60. []
  13. Stefanies teken is Vissen. []
  14. Een Weegschaaltrek, niet een dito eigenschap, op p. 154:
    ‘Ik maakte een kantelende beweging met mijn rechteronderarm’. 
    Een eigenschap, op p. 192:
     ‘…ik hinkte nog steeds op twee gedachten: ze moest weg, ze mocht niet weg’.
    Een Weegschaal-lot, – op p. 212:
    ‘Van mijn schouders was de last afgevallen, geen wonder, want het zijn afhangende schouders, heel beroerde, karakterloze schouders, diagonalen, loodlijnen, de steilste verdoemenis. Daarmee hangt men boven de hel, zonder er ooit in te vallen’.
    Een karaktertrek van Weegschaal op p. 71:
    ‘…een moordbevel zou ik nooit hebben opgevolgd. Mensen die mij niets gedaan hadden, en van wier schuld, tegenover welke publieke zaak ook, ik allerminst overtuigd was! Ik voelde mij ook geen moordenaar van professie; wel een schutter, maar niet eens een jager, en nog minder een soldaat’.
    En nog één, op p. 223:
    ‘Op rustige toon zei hij (Balavater, CN): “ik zal het je bewijzen,” opende het dichtstbijzijnde raam, en schoot naar buiten, schuin naar omlaag; hij zal wel even gemikt hebben. De volgende kogel is voor mij, dacht ik, zonder dat dit vooruitzicht mij nu bepaald uit mijn evenwicht bracht’.
    Een kleine bloemlezing, want er is meer. []
  15. Nol Gregoor, In gesprek met S. Vestdijk (1967). Theun de Vries, Hernomen confrontatie met S. Vestdijk (1968). []
  16. Maatstaf, 4/5, augustus/septembernummer 1971, In memoriam S. Vestdijk 1898-1971, en daarin: Nol Gregoor, ‘Mijn laatste interview met Simon Vestdijk’. []

Plaats een reactie