Gedeeltelijke bewerking van ‘Wie is Lilith?’, in: Bzzlletin, 7e jrg. , nr. 59 (sept 1978), p. 12-21.
Over: Lucebert, Lilith.
In dit hoofdstuk zijn met pen aangebrachte correcties uit het auteursexemplaar verwerkt. Houd de muisaanwijzer boven om deze weer te geven.
[p. 39]
Lilith kreeg op het stuk van haar abjecte en demonische karakter van Schierbeek het volle pond: dat was ook zijn ’taak’. Zij sleept daarbij God zelf mee in haar afgang, wat natuurlijk in de rede van de dingen lag: die was bij Emants al een verwerpelijke figuur – Schierbeek hoefde de lijn maar door te trekken: automatisch beland je dan bij Luceberts ‘vileine vilder’. Het is eigenlijk een gek geval dat we van Lucebert zo weinig teksten bezitten, waarin hij Lilith met name noemt – want zijn belang bij haar moet groot zijn.
Hierboven zei ik al, dat zulke dichters als Gorter en Lucebert gevaarlijk zijn: de klankverwantschap tussen Lucebert en Lucifer is nu eenmaal groot, en wanneer de eerste als pseudoniem voor zichzelf dan ook nog ‘Het oog van Gol’ voert, in ieder geval de naam van een demon, ten nauwste met Lilith te verbinden, zou men verwachten iets meer van Lilith te vernemen, dan we uit de gedichten van Lucebert doen. Of worden we weer om de tuin geleid? Is zij daar wel, en zien we haar alleen maar niet?
Zij komt vaker voor in zijn werk dan we denken. Zelf noemt de dichter Roosje Waas uit zijn ‘voorwoord voor val voor vliegengod’ als iemand, die Lilith zou kunnen zijn (zie noot 21).
Ik kom later op die verdachte nog terug, maar wil nu even de teksten bijeen brengen, waarin Lilith door Lucebert met name wordt genoemd. In Chambre/Antichambre is dat op twee plaatsen het geval:
[p. 40]
Lilith als moeder dus: Eva (en die machine? In een gedicht – vg. p. 55, lezen we: ‘als het komt / laat vader dan een foto maken / van die kleine machine / die straks schaken leert of breien/’).
Lilith als Lilith, als hoer dus, vinden we op p. 25 van het zelfde boek:
een situatie die we kennen uit lente-suite voor lilith. Meer komen we over Lilith uit Chambre/Antichambre niet te weten, en de lente-suite is verder het enige gedicht waarin haar naam nog op klinkt.
Ze treedt niet op als vrouw van God, niet als eerste vrouw van Adam – tenminste niet, voor zover ik dat zie. Maar de slang komt nogal eens voor in Luceberts poëzie, en als die er is, is ook Lilith misschien niet zo heel ver weg. Daarom wil ik het proberen langs een weg die niet zo heel erg voor de hand ligt, maar die me toch een richting lijkt naar Liliths hart.
Een echte slangengodin is Medusa, en ik zou hier niet zo gauw opgekomen zijn, als ik in het derde hoofdstuk van Schierbeeks Het boek ik niet de volgende woorden gelezen had: ‘…ik Raben Ralf de Zwarte Lilith met de meduse armen…’ (p. 53). Lucebert wijdde een gedicht aan Medusa (vg. 94).
Wij vinden haar afgehouwen hoofd, dat nog de mensen fascineert als ze het zien, in het sterrenbeeld Perseus.
Cepheus staande, Cassiopeia zittend op haar flonkertroon, Perseus zwaaiende met Medusa’s hoofd – en Andromeda, die toekijkt. De helderste ster is hier het Gorgonenhoofd. Of hel-
[p. 41]
derste? Zij heeft de helderheid van een ster van de tweede grootte, althans gedurende 6o uur, want in de daarna komende 3½ uur neemt de lichtsterkte af, en tenslotte lijkt zij niet meer dan een ster van de vierde grootte, waarna dan het licht weer in kracht toeneemt. Arabische astronomen gaven haar de naam van een vampier, een demon, niet onbekend aan de Joodse mystici der Middeleeuwen, en trouwens ook niet aan Lucebert – want zij noemden haar Algol…
Wat is een Algolster? Het is een ‘bedekkingsveranderlijke’, zoals de sterrekundige zegt; een dubbelster met betrekkelijk korte afstanden en omlooptijden. Wanneer de begeleidende ster de hoofdster bedekt, onttrekt de lichtstraling van zo’n ster zich aan het oog van de aardse waarnemer. Lucebert gaf de dubbelster in het sterrenbeeld Perseus twee namen: Oog van Gol en Lilithoog.1 Aan Medusa wijdde hij het volgende gedicht:
in haar schaduwtheeater
zijn wij haar schaduwen
wij kunnen tot zulk een zwarte macht
geraken dat zij verblindt
in het licht dat achter ons laait
ook de dampkring en de reislust
staan niet aan haar zijde
maar geloof mij ioos mij
is het niet gegeven te stikken in een opbloei
hoe vaak al ben ik gevaren tussen de koningen
loodzwaar in mijn hese hartstreek
(naar verluid hij verluit
fluisterden de st st
strengen)
maar naar dat wij steeds reven
dat wat ons te kort is
[p. 42]
raam
Bij sommige gnostici bestaat de opvatting dat een beeld van het licht in de duisternis beneden geprojecteerd wordt en daar vastgehouden door de machten die de Heer des Lichts bestrijden. Weliswaar maken zij zich meester van alleen maar een verbeelding, een weerschijn of afschaduwing van een ‘hoger’ iets, maar die zou als schijn of projectie toch een substantieel karakter hebben.
Aangezien in 1951 – het jaar waarin dit gedicht in de bundel triangel in de jungle verscheen – de tv nog niet bestond, bedient Lucebert zich van het begrip schaduwtheater om deze moeilijke voorstelling van zaken door een vergelijking te vereenvoudigen. Het gaat erom duidelijk te maken dat het geprojecteerde het karakter heeft van een vorm die op aarde de gedaante van een weerschijn van de godheid aanneemt.
In de voorstelling van de Algolster: Gol, de begeleidende ster, verduistert het licht van Lilith, waardoor zijn projectie op aarde ‘neerdaalt’ en daar de gedaante aanneemt van een weerschijn van Gol (onder de naam Lucebert). In het licht van de wereld dat achter hem straalt, kan zo Medusa (= Lilith) worden verblind, niet ongelijk aan de wijze waarop ook Gorters Lucifer de zon verblindde.2 Eenmaal op aarde, waar het leven hem een ‘opbloei’ is, weigert de neergedaalde terug te keren naar zijn lichtbron en bron van oorsprong; gebrek aan asem heeft hij hier niet; reislust, wijn, de wijn der onwetendheid! – en de ‘koningen’ verschaffen hem volop bezigheid – al verzwakt het hart (die strengen – zijn dat de schikgodinnen? De draden van het leven die zij in de handen houden?). Heel zijn conditie wordt immers bepaald door zijn verblijf hier en maakt hem bewust van het tekort dat het menselijk bestaan nu eenmaal aankleeft, en daarom houdt hij zich het beeld van oorspronkelijke glorie voor als een beeld dat hier verwezenlijkt worden moet. Zó is er dus voor Godheid en
[p. 43]
Afschaduwing één ruimte, die van het volledige leven, die hemel en aarde verbindt, afgrond en lucht, de volheid en de leegte. En zo begrijpen wij dat Lucebert, anders dan de koningen, die de ware kennis verwierven, op aarde blijven wil.
Maar zij! Verliefd wachten zij op het moment dat zij de aardse kluisters kunnen verbreken, en worden opgeroepen naar het Rijk des Lichts dat zij zojuist hadden verlaten…
de duizenden in slangenkoppen uitgelopen
tot diep in het gedachtelijk paradijs
etend het eigen kokskind of
het lekkers door de neus geboord en
gauw staande dat etend
zij maken zich daarna grijs en rimpelen zich dronken
belust op en onder de razende opperman
en als de laatste ster die nog straalde
uit het plezier der vruchten hun afvalt
en hun roep: BEDEKT HET BEDEKT HET heeft
verpletterd hun lippen zien zij verliefd
hoe voor ieder een worgengel zich uit de wolken werpt
In het schitterende gedicht elegie voelt hij het gebed van de ‘exotische bloemenschikker’ als een aanslag op zijn leven:
mijn bestemming en zuiver gestemd zijn zeggen de wijzen
dat is wel waar maar ook zij is snachts appels betasten in de tempel
daar opgesmukt met biddende handen oostwaarts
gelijk de exotische bloemenschikker bidden de oostewind
dat hij het vlamvervig het gorgonenhoofd schaloos schiet…
Maar nu op zoek naar Lilith!
We kijken naar de eerste strofe van seizoen:
[p. 44]
honger hitte dorst en koude
bloeit lianenspel ons lichaam
langzaam sterft de oude kennis
ruisend sneeuwt het slangenschubben…
En dan naar oogst, een paar regels maar:
krampachtig veren vallen…
Mogen we Lilith in verband brengen met slangenschubben, de neerdalende engel brengen we in verband met vallende veren* – en dit met te groter zorgeloosheid, waar het ons hier niet ontgaat, dat bij ontstentenis van de slang, hier toch een regel – de eerste – geschreven is in de vorm van een serpentinisch vers – een vers waarvan begin en slot gelijk zijn van klank.
Lilith is dus ook hier. Wie is mijn duiveglans in het volgende fragment anders dan Lilith?
mijn viervoetige narennen mijn kneedbaar
smeltpunt op de pupillen ruworige
heester onder mijn handpalm deze
deze stem is van stamelen een lichaam
een vochtig voortvluchtig lichaam
Ik beperk me hier tot de eerste strofoïde, maar maak nog graag de opmerking dat in de volgende een vers voorkomt met iets van het ‘serpentinische’: ‘denkt de rechtvaardige zingende de slechte zingende denkt hij’…
[p. 45]
En verder vraag ik aandacht voor de woorden: ‘deze stem is… een vochtig voortvluchtig lichaam’, waarmee natuurlijk het gedicht wordt aangeduid. Maar: rivieren hebben dat ook! Een vochtig voortvluchtig lichaam, en ik kan de gedachte – het is iets méér dan zo maar een associatie – niet van me afzetten, dat rivieren en Lilith iets met elkaar van doen hebben. Ze komen vaak in Luceberts poëzie voor, die rivieren, ze hebben een openbarende functie blijkbaar, en onder hen neemt de Elbe een soort van ereplaats in.
Ik zet een paar citaten naast elkaar, waaruit kan blijken dat de beeldspraak met betrekking tot het ‘rivierachtige’ te verbinden is met die, die ook bij Lilith past:
Uit meditatie op een mond vol builenbal:
Uit gedicht (vg. p. 155):
zacht vertrekt uit zijn zwangere staart als de beken
uit hun drabbig foedraal…
Rivieren metamorfoseren – zoals slangen zich losmaken uit hun huid!
Uit de rivier:
knaagt aan het wenende vlees van de wind…
Rivieren hebben een stem – een stem, die roept en lokt: dat hebben ze met het gedicht gemeen. Ze hebben een vochtig voortvluchtig lichaam: dat hebben ze met de slangen gemeen: ze hebben van alles met Lilith gemeen!
Stelt u zich een engel voor, vallend uit de hoogte:
[p. 46]
de nijl en de elbe voorbij…
Wat de engel Lucebert van de hoogte uit hier op aarde herkent, is die lichtgeaderde slang, Lilith – een spiegel waarin hij het eigen beeld bewonderen kan. Als dat zo is, dan houdt hij niet alleen vast aan de projectietheorie der doceten, maar ook aan deze die vooral de harranieten aanspraken: dat het Licht, verliefd op die schone weerschijn van zichzelf in de Duisternis, vrijwillig in die chaos neerdaalt. In dit licht beschouw ik de mededeling
woorden te wegen en te bezien
men strompelt vrijwillig
van letter naar letter…
(Uit: nu na twee volle ogen vlammen).
Dit combineren van verschillende ‘neerdalingsprincipes’ bij Lucebert is niet vreemd, als men bedenkt dat het bij de syncretistisch denkende gnostici óók niet vreemd was.3 Daarbij is Luceberts gnosticisme toch ook eerder een psychologische en maatschappijkritische conceptie dan een religieuze, al heeft de metafysisch-mythologische achtergrond, hoewel gelijk gesteld met nul-komma-nul, meer betekenis voor hem, zoals we zagen, dan de oudheid bijvoorbeeld voor de renaissancist. De sensatie van een broodkruimel te zijn op de rok van het universum4 uit te drukken, is geen geringe zaak. Dit doen en dit ook kunnen duidt op een bijzondere gevoeligheid voor de geest van de na-oorlogse tijd.
Inmiddels maakt dit narcisme het ons ook mogelijk, de spiegel zelf eens te bezien: het wateroppervlak dat nu eens stil (de schoonheid van een meisje), dan kabbelend (de daden van de zwijgzame), of in heftige beroering is (op het gors), al naar gelang de gemoedsstemming van het gedicht – of moet ik hier zeggen:
[p. 47]
al naar gelang de gemoedsstemming van deze Narcissus?
Hemel en aarde in één ruimte te vangen, daarvan zelf het middelpunt te zijn, waarbij het boven even hoog is, als het beneden diep, – of de ruimte van het volledige leven uitgedrukt: is dat niet visser van ma yuan?
Een psycho-analyse toegepast op Lucebert – niet deze van vlees en bloed, maar die van papier en inkt – zou opheldering kunnen brengen in het mechanisme van deze papieren ziel. Wat daar zichtbaar wordt in die slang, die rivier, dat water, is de projectie van de eigen vrouwelijke component, de eigen ‘meisjesachtigheid’ die een naam krijgt: Lilith, en die tegemoet komt aan de wensvervullingsdromen van deze engel. De meeste eigenschappen van Lilith kennen we inmiddels al. Ik plaats ze nog even in een reeks en geef de nodige aanvullingen, uiteraard aan de hand van gegevens die de poëzie van Lucebert ons verschaft:
Lilith is een demonische macht, met als attributen de uil die ook bij Lucebert niet ontbreekt, de slang, de rivier, medusa, een ster, het gedicht zelf, het serpentinische vers.5 In beginsel is zij zo mooi als de narcist maar wil, maar ook zeer trouweloos, want een hoer.
Zij is zeer kinderlijk (‘dekleinegichelversierdevitrinelilith’), zeer aantrekkelijk, zelfs voor asceten (‘geleerden zeggen dat mijn liefde beffen moet dragen’).
Zij is Salomé, de sfinx, de Blaue Engel, Marilyn, B.B.: zij wordt algemeen veracht en verheugt zich niettemin in een grote populariteit (daar dragen de orgels haar achterna).
Maar, zoals gezegd, nergens treedt zij op in deze gedichten als vrouw van God of als eerste vrouw van Adam, nergens ook als spookbeeld dat zwangere vrouwen en hun borelingen of zelfs nog ongeboren kind bedreigt: haar dreiging geldt veeleer de man; aan haar bestaan komt een einde, wanneer zij zich als de ware Lilith – de duif, – ontpopt. Maar zolang zij ‘slang’ is, is zij – bij alle schoonheid – een bedreiging voor de man.
[p. 48]
In fantoom daalt zij neer in deze zeer kille, winterse gebieden van de Vorst der Duisternis. Zij is daar het raadsel van de schoonheid, van de storende macht ervan: zij verblijdt en verschrikt. Zij verhit de verbeelding, hoezeer ook de koude van deze wereld, die de hare niet is, haar, al neerdalende, eigen wordt. Fantoom drukt uit dat er grenzen aan de schoonheid moeten zijn; dat schoonheid, die zo’n ‘Orkan im Geist’ (Rilkes definitie voor genie) der mannen te weeg brengt, zelfs bij een Johannes of een H. Antonius, van maatschappelijk oogpunt uit gezien (maar dan ook alleen van dat oogpunt uit!) onwenselijk is – wat zeg ik? – ondragelijk!
Een bedreiging voor de eigen en de gevestigde orde. Maar dat is precies ook wat schoonheid wezen moet voor een dichter!
hoe ontoelaatbaar mooi en tegen alle maten
van de verwachting en de denkkracht
en met het bevende gebeente van de lichtbron
der liefde – een schim – ja meer dan een schaduw
maar toch minder dan lichaam – een schim
staande op de hoog in de lucht vertragende
verlammende ladders der herfst en daar het
verdriet: zijn kleefrige scherven regenend
om den diamanten pijnboom heen en oh de zo blauwe
de diepblauwe roos de geliefkoosde dood en ook
weldra van de winterse tatouage de klagende draak
maar hoe onverdragelijk mooi en tegen alle regels
van de vertedering en de hevigheid
een schim – een vijand – een schuiflende grijns
Terug naar de furie Medusa, Gol, en de nimf Lilith, in een paar regels uit elegie, waarin Lucebert de wens van de engel die neerdaalde uitdrukt – niet om direct weer rechtsomkeert
[p. 49]
te maken naar de hemel, maar om het leven hier een beetje te veredelen:
nog eens en dan voorgoed een nymph te kweken van een furie
ofwel te ontlokken een zuivere schim aan een vervuilde schepping
een taak die misschien is weggelegd voor Parcival. Nog even dan de veren, de schubben en de huidziekte van Roosje Waas in de laatste regel van
tenslotte zijn de tempelreinigers gestorven
van verre schijnen de drempels nog of zijn
het conservenblikken ambrozijn
ongeopend en goud eeuwen geleden geofferd
fortuinlijke dwaas achtergelaten voor later
tegen rovers houd ik het geweer geschouderd
een roodgemutste ruiter kreunt in het kreupelhout of
ruisen de eiken zo of zijn het mijn oren
die horen het hart aan de pijnboom gehangen
met wonden als vijzels kuipen en karnen
of is het vanuit de wijwater-centrale
het psalmodiëren van volautomatische motoren
nooit zal het meer nodig zijn te slapen
ongeborgen voor de verborgen god
heb ik mijn naam tussen de sterren gezet
en mijn lichaam temidden van de bloemen
mijn oog is een onverzadigbare spin
aan het rag van mijn dromen dwalend
en nooit meer slaat een logge deur
dicht in mijn geliefde gedachtengang
maar eens moet ik gaan jagen
[p. 50]
op het zwarte bed van de einder
de wolken zijn ingeslapen stuip-
trekkend als sluimerende katten
het sneeuwstormt dan dra mijn oren huilen
wolven hinken bevroren door het woud
in klamme holen murmureren uilen
en ik? wat ik dan vind of vang
is buit en offer beide:
de tot duif ontduisterde slang
Narcistische liefde kent volgens Freud vier vormen6: men bemint wat men zelf is, wat men zelf was, wat men zou kunnen zijn, of de persoon die een deel was van zichzelf. Om onze psycho-analyse te besluiten: Lucebert bemint het beeld van wat zou kunnen zijn – en dan niet uitsluitend bij achterwaartse blik, met de gevoelens van smart, spijt en rouw die daarbij horen, maar vooral met de blik van de nieuwsgierige, op de drempel van een nieuwe tijd, een beloofd land.7
Ik kom nog even terug op het narcisme van Bert Schierbeek. Want het is een merkwaardige coïncidentie: Lucebert en zijn rivieren en in vrijwel dezelfde tijd Bert Schierbeek met dezelfde metaforiek, waarbij komt dat zijn naam zich ook mooi leent voor de narcistische woordspeling die wij hierboven uit Het boek ik citeerden. Het is bovendien duidelijk dat het beeld hem nog lang bezig hield: in het laatste hoofdstuk van Het boek ik spreekt hij van de rivier de Ofri, die? hij? gelijk? stelt? met? de? rivier? des? heren? de? Chebar. Het is die Ofri die in De andere namen aan Schierbeeks narcisme tegemoet komt.
Spontane generatie, wederzijdse beïnvloeding of gelijkgestemdheid door ‘contact’ zoals H. A. Wage dat noemt?8
Op p. 29 lanceert Lucebert zijn misschien wel eerste rivierenmetafoor:
‘zij die verwachtingen koesteren, zij gaan hun huis in met
[p. 51]
lemen schedel en zij weten de voorzienigheid heeft er niet in voorzien dat vandaagdendag een brandende engel plotseling, zonder aankondigingen, bezit neemt van twee rivieren, hen bundelt, spaken van de lucht, u weet wel, die diepblauwen, om hun golven vouwt om hen na dit wrochten met een enkele ruk aan een bessentak ver weg het heelal in te slingeren. De sterren ketsen tegen hun metalen flanken’. Dat zijn twee vochtige voortvluchtige lichamen, twee slangen, twee gedichten, twee dichters, twee sterrenbeelden, samengebonden tot één: de omkering van een blikseminslag.
Narcisme is natuurlijk geen vreemd verschijnsel in literatuur. Lucebert en Schierbeek delen een zelfde soort narcisme, want ook bij Schierbeek is het op de toekomst gericht: ‘Alles haakt hier naar verandering’. De na-oorlogse tijd wekte grote verwachtingen; dan kan men geen vijver met stilstaand water gebruiken. In een wereld die zich vernieuwt is verandering de norm en dan haakt de dichter naar een vochtig voortvluchtig lichaam.
- De wens om zich met kosmische verschijnselen te vereenzelvigen is diep geworteld in de menselijke natuur. De geschiedenis geeft voorbeelden van vóór Ichnaton tot na Hollywood; in Bikini (Randstad5) gaf ik voorbeelden uit de literatuur, in de hoop dat dit zoden aan de dijk zou zetten. Soms zet dit ze ook- zeker als de schrijver bewust en actief meewerkt in die richting – zoals hier. [↩]
- ‘En voor het eerst ontmoette nu zijn (= Lucifers) oog
den zonblik en aanschouwde het de aard
in ’t gouden kleed, dat van den hemel valt.
Wijd sparde het open als een donkre poort,
waardoor het zonnevuur naar buiten gleed.
Zijn ziel werd vuur, dat uitsloeg in zijn blik,
die ’t vuur der zon temoet ging en versloeg…’
Men ziet: de ‘werkhypothese’ geldt ook hier. [↩] - Hans Jonas, Het gnosticisme, p. 180. [↩]
- Uit: ik tracht op poëtische wijze, vg. p. 47. [↩]
- Serpentinische verzen komen in lente-suite voor lilith veelvuldig voor:
* luister ik jaag niet naar de letter maar ik luister
* knip knip
* ka ka
* zon zon zon zij is de lila kieuw de leliezon [↩] - S. Freud, Zur Einführung des Narzismus, deel V van de Imago-uitgave (Londen). [↩]
- Gedichten, die gedenken wat had kunnen zijn, zijn in de minderheid in Luceberts oeuvre; spijtgevoelens over ‘gemiste kansen’: in elegie en in gij zult rondtasten in de middaghitte. [↩]
- H. A. Wage, ‘Herkent men de eigen ervaringen in anderen dan is er sprake van contact’ (De vrouw als demon en droomgestalte in naturalisme en symbolisme, – uit: Waar zijn de muzen gebleven? Leiden, 1976). [↩]