Over de deze maand op 91-jarige leeftijd overleden Gerrit Kouwenaar zou ik kort kunnen zijn: hij komt in Cornets de Groots werk vrijwel niet voor. Alleen is dan de vraag natuurlijk waaróm niet, zeker gezien deze passage uit een ongepubliceerde tekst uit 1959, drie jaar voor Cornets de Groots debuut:
‘Ik beschrijf hen als één groep; dat is gerechtvaardigd. Werpt men mij tegen, dat men Kouwenaar apart moet bekijken en Lucebert ook, dan antwoord ik, dat ik dat niet kan, om de doodeenvoudige reden, dat Kouwenaar Kouwenaar niet is zonder Lucebert en Lucebert Lucebert niet, zonder Kouwenaar.”1
– waaruit in elk geval blijkt dat in 1959 de Vijftigers nog niet met elkaar werden vergeleken, maar met de lyriek die zij afwezen. Pas later zouden vooral Lucebert, Elburg en Schierbeek zich voor Cornets de Groot uit de groep losmaken:
“[Vinkenoogs] bloemlezing Atonaal zette me later op het spoor van de andere Vijftigers, van wie Campert, Claus, Lucebert en Koos Schuur het meest tot mijn verbeelding spraken. Met Kouwenaar voelde ik me minder op mijn gemak: ik hield hem eerder voor een prozaschrijver, toen – hoewel: Schierbeek was een prozaïst, wiens Het boek ik me overrompelde: ik kende hele fragmenten daarvan uit mijn hoofd.”2
En inderdaad, afgezien van zijn talrijke publicaties over Lucebert en (in mindere mate) Jan Elburg schreef hij over Vinkenoog drie essays, over Claus een, over Campert en Kousbroek elk althans nog een half,3 maar over Kouwenaar alleen een enkele korte, uit geldnood geboren recensie. Dat zegt weliswaar niet alles, want ook aan de genoemde Koos Schuur en aan Rodenko, die hij wèl waardeerde4 schonk hij geen aparte aandacht.
Een tip van de sluier wordt opgelicht door de volgende uitspraak, in die typische Cornets de Groot-stijl die à la Paul Schiltkamp5 de kool en de geit lijkt te willen sparen, maar alleen om wat werkelijk gezegd wil worden recht door het midden te sturen:
“Deze gedachte herinnert me er trouwens aan dat ik eens toevallig een bemoedigend woord van Gerrit Kouwenaar gelezen heb, die stelt dat men gemakkelijk eksperimentele poëzie kan lezen, mits men zijn mitologiese, filosofiese en andere handboeken maar het raam uitgooit…”6
Daarvan kon bij Cornets de Groot met zijn boeken over alchemistische en astrologische invloeden op literair werk natuurlijk geen sprake zijn.
Alleen in januari 1975, ter gelegenheid van de bundel Landschappen en andere gebeurtenissen – een antwoord op Luceberts mooi uitzicht & andere curioziteiten? – verscheen dan die ene recensie, zijn eerste voor het tijdschrift Bzzlletin, vlak na de scheiding van zijn eerste vrouw in een periode waarin hij nauwelijks tot schrijven komt;7 het baantje zal hij wegens geldgebrek hebben aangenomen, misschien ook om de jonge uitgeverij te steunen. Hoe dan ook: de grote afwezige duikt juist op wanneer de kans daarop het kleinst is.
De positieve kwalificaties liegen er weliswaar niet om: een ‘indrukwekkend stuk werk’, een ‘sublieme reeks gedichten’, ‘aangrijpend’.8 Maar het zijn termen uit een hem doorgaans vreemd recensentenvocabulaire die gebrek aan werkelijke belangstelling misschien moeten verhullen. Want de bezwaren blijven, ook daarna. Nog een jaar voor zijn dood schrijft hij:
“Hij werd me snel te analytisch, en wel al te snel een voorbeeld voor de jeugdige poëet. Ik volg hem al jaren niet meer, al behoudt hij vaak iets joviaals dat voor hem inneemt.”9
Een voorbeeld van dat joviale is dan misschien dat ene motto uit ‘Slaapliedje’ (1964) dat in Intieme optiek bovenaan een lange beschouwing over de Beatrijs staat:
waarmee hij wilde benadrukken dat menselijke verrichtingen die ook natuurverrichtingen zijn, prevaleren boven uitingen van de geest – reden waarom hij Beatrijs, met haar zinloze geruk aan klokkentouwen, een ‘dwangneurotisch typetje’ kon noemen: in alle opzichten het tegendeel van wat Kouwenaar in zijn inleiding tot het boekje Vijf 5-tigers ‘de mens van vlees en zenuwen’ had genoemd. Díe verwantschap, met Kouwenaar de Vijftiger, bleef:
“Ik denk, dat de nieuwe poëzie wel degelijk, zoals Kouwenaar zei – al kwam hij er in het boekje Vijf 5-tigers een beetje op terug – met een ‘andere’ mentaliteit van doen heeft. De opvatting dat je aan cultuur doet, wanneer je met een glas cognac voor het open haardvuur bent gezeten, liep er een doodklap aan op.”11
Allicht moet de verwijdering tussen Cornets de Groot en Kouwenaar worden toegeschreven aan Kouwenaars gang van Vijftig en Cobra naar het gedicht als onpersoonlijk en onzijdig ding, waarmee hij zoveel school zou maken. De daarbij behorende esthetica is dan eerder die van de Nul- of Zerogroep (met Armando, Henk Peeters, Jan Hendrikse en Jan Schoonhoven) dan die van het humanistische Cobra. Hoe opvallend is het dat Lucebert, die Cobra wél trouw bleef, dan in een ‘voor de dichter g.k.’ getiteld gedicht uit de bundel de amsterdamse school schrijft:
we laten ons niet langer bela
zero (…)
Cornets de Groot, die later bevriend zou raken met Jan Schoonhoven, worstelde met die tegenstelling tussen Cobra en Zero: richtingen die ver uiteenliepen maar die hij beide een warm hart toedroeg. In een artikel over de tekenkunsten van zijn dochter Machteld kwam hij tot een oplossing voor dit probleem:
“Het is waar dat Yves Klein ooit een naaktmodel in zijn blauwe verf doopte en haar door assistenten over een plat vlak liet slepen, waardoor van de beweging van het model een spoor achterbleef. Klein ensceneert; hij wil niet anders. Maar juist daardoor wordt het mij duidelijk, dat er tussen Cobra en Zero een fase overgeslagen werd: die van de kunstenaar die zelf in een lichamelijk bepaalde ruimte een door het eigen lichaam bepaald kunstwerk tot stand brengt, waarin de vierde dimensie expressief kan meespelen.”12
Wie met dát gegeven aan Kouwenaar denkt ziet in zijn poëzie het equivalent van die tussenpositie. In regels als:
je huid is bijna je huis
je vorm is bijna je worm
je gedicht is bijna wat je gedacht had
zien we die vierde dimensie in actie. Het is ‘het ogenblik: terwijl’. Zo vertegenwoordigt de in zijn werk zo afwezige Kouwenaar deze lacune tussen levend lichaam en dood lichaam: de tijd zelf.
P.S. Zelf leerde ik Kouwenaars werk pas laat kennen, dankzij zijn ‘definitieve’ verzamelde werk Vallende stilte, waar ik een lang stuk over schreef.13
- De non-conformist van de massa, 1959. [↩]
- Het woord en de stem, 1970. [↩]
- Zie Een quiz. [↩]
- Beluister Cornets de Groots voordracht van Rodenko’s Het beeld en Schuurs Om wat ik van de liefde weet. [↩]
- De boeddhistisch angehauchte voorstander van ‘het rijk van het midden’ en held van Vestdijks roman De dokter en het lichte meisje, zie hier vier fragmenten. [↩]
- Van letter tot letter, 1965. [↩]
- In heel 1975 publiceert hij maar twee essays en zes recensies. [↩]
- Zie de recensie. [↩]
- Brief 6 aan H.A. Wage, 1990. [↩]
- Zie bovenaan Nonnenwerk is monnikenwerk. Zie ook deze voordracht op de site van Canvas (VRT). [↩]
- Post uit de Herenstraat – Nawoord bij Ontwerp etc., 1985. [↩]
- Ogen dicht!, 1980. [↩]
- Zie Proeven van Hineininterpretierung op mijn blog. [↩]