[p. 114]
Omdat mijn moeder katholiek was, zouden haar kinderen dat ook worden. Onder die voorwaarde gaven haar ouders mijn goddeloze vader haar hand.
Wij bezochten een katholieke school. In Padang was dat. En ik trof het bijzonder met die aardige frater Claudius. Hij wandelde met zijn klas vaak langs het strand en dan keken we naar de horizon, naar een scheepje, of, dichterbij, naar een visser – tot zijn middel in het water met zijn werpnet in de weer. Heremietkrabbetjes vingen wij, en we zochten naar schelpen. ‘Wat een mooie,’ zei hij, ‘kijk, dat is parelmoer.’ Zo leerden we moeilijke woorden en hun betekenis: horizon, werpnet, heremiet, parelmoer… Soms mochten we onder de klapperbomen aan het strand voetballen, met zo’n uit rotan gevlochten bal, maar nooit mochten we de zee in. Met die doorknoopjurk van hem – ‘een pij heet zo’n ding’ – kon hij ons niet uit het water vissen, als dat eens nodig mocht zijn.
Hij leerde ons lezen. Taal, rekenen, zingen, tekenen – wat niet? Hij vertelde spannend en humoristisch, met zichzelf in de hoofdrol, de meest onwaarschijnlijke avonturen. Hij bereidde ons op de eerste communie voor, en hij deed dit met een verhaal om nooit te vergeten, en dat ik dan ook letterlijk onthouden heb
: ‘Een man, die maar niet wilde geloven dat God echt bestond, stal eens uit een kerk de monstrans. Een mooie, van goud, met edelstenen in het midden, zo mooi. Dat was wel duizend gulden waard. Maar ook de kelk nam hij mee. Ook van goud, zwaar van goud. Met zijn buit in de zak op zijn rug sloop hij weg. Thuis keek hij eens in die kelk. Daar zat een hostie in, de Heilige Hostie, het brood dat het lichaam van Jezus is.
Wacht, dacht hij, we zullen eens zien hoe waar dat is. En hij pakte een hamer en een spijker om het brood met enige krachtige slagen in de houten wand van zijn kamer-
[p. 115]
tje te slaan. En kijk, kijk nou toch eens, wat er gebeurde! Bij de eerste slag de beste druppelde er bloed uit de Hostie, en dat zwol aan tot een heel stroompje… De zondaar viel op zijn knieën, bevrijdde het brood en legde het met grote eerbied weer in de kelk terug. Toen bracht hij zijn buit naar de kerk weerom en voor het altaar knielde hij neer en schreide zich zijn ogen bijkans uit zijn kop, met tranen, zo heet, dat ze gootjes uitslepen in de wang, aan weerskanten van zijn neus!’
Het brood, zei hij, was een ouwel. Daar mocht je niet op bijten. Je hield het tussen tong en verhemelte, dan loste het vanzelf wel op, want ouwel is toch iets wonderlijks, zelfs in ongewijde vorm.
We gingen naar de kerk om het te proberen.
‘Je tong uitsteken, dan legt de priester het erop, en je tong weer binnen halen. En er niet met je tanden en kiezen aan zitten: de hostie mag niet worden beschadigd. We proberen het eerst een paar keer met een gewone ouwel – dat is dus heel gewoon brood, daar is nog niets heiligs aan…’
Dat lukte. Toen leerden we liedjes en we kregen ook nog een hoop kwaad te horen over onvoorstelbare ketters als Luther, Calvijn en Prins Willem de Zwijger – stuk voor stuk beroerder dan die dief, want zij bekeerden zich niet – al kon alleen God zelf dat met stellige zekerheid weten. En toen we alles kenden, en wisten wanneer je naar het altaar moest lopen en waar je moest knielen en zo, brak de grote dag van de eerste communie aan.
Daar zat ik in een zojuist gemaakt matrozenpakje met een rammelende maag op het wonder te wachten.
Wierook. Rinkelende misdienaars, gesjouw met een enorm groot boek van de ene hoek naar de andere en dan weer naar het midden van het altaar, bij een soort zeg-zingen van de priester in een taal, die als internationaal gold, maar die toch door niemand werd verstaan. Ik vond dat allerminst belachelijk. Ik vond dat het zo hoorde: zo spreekt men tot God – via een toren van Babel, die geen spraakverwarring kent.
De monstrans, de kelk en het koortje. En wij natuurlijk, invallend met Here, ik ben niet waardig…
In een rij liepen we naar de communiebank, knielden neer
[p. 116]
en hieven het hoofd op vrome wijze een weinig achterover toen de priester met de hostie kwam. Hij was geen handige man. Hij knakte de hostie tegen mijn boventanden aan flarden – er bleef geen kruimel van heel. Ik schrok. Na al die wonderverhalen moest je wel schrikken. Maar niks. Geen bloed, geen straf, geen wonder – hoe anders zou mijn leven zijn geweest, als dit nimmer was gebeurd…
Ik stond op, wakker geschud, ontnuchterd.
Dus – dit was het?
Na de mis viel ik gulzig op het feestontbijt aan. En toen moesten we op de foto.
‘Lach eens even,’ zei de fotograaf.
Hij maakte een plaatje, waarop ik te zien ben met wijd opengesperde mond.
‘Een aap,’ zei mijn moeder, toen ze het zag. ‘Je lijkt wel een aap.’
Geloof… En toch!
Een paar dagen voor 5 december van dat jaar, midden in de nacht, ontwaakte ik, lekker en ontspannen. Ik sloeg mijn ogen op en zag dat de goede Sint aan mijn voeteneinde zat. Hij keek heel vriendelijk op me neer, de kindervriend. En zo lang bleef hij zitten, zwijgend, dat ik, dromerig opnieuw, weer insliep. Ik heb dit mijn ouders nooit verteld. Ik heb het verschijnsel ook nooit kunnen verklaren.
Of moet ik zeggen dat strand, sport en Sinterklaas zich niet zo van het lichaam losmaakten, als de kerk dat deed met ongeloofwaardige sprookjes, of de school met zijn soms zo emotieloze kennis: Holland, de verhalen over Holland, de aardrijkskunde, de natuur en de geschiedenis van Holland, de vlag, de eer en de koningin van Holland? Ze interesseerden me geen lor. Ze stonden heel ver van me vandaan, verder dan Sinterklaas of Djajabaja. Ze hadden met het verhevene te maken, een leven van de geest, dat – omdat het zo buiten de werkelijkheid stond – zovelen tot tranen kon brengen.
Ik had daar geen last van. Bewondering, liefde en het plezier daarin voelde ik alleen voor mensen, dingen en gebeurtenissen die ik zien, horen, betasten, bekloppen, bepeinzen, schilderen of verheerlijken kon. Het moest niet zo abstract zijn allemaal. Ik, die later, vooral door toedoen van
[p. 117]
Carla, alles van het lichaam te weten kwam, koesterde toen al niet veel verwachtingen van zijn tegendeel.
Maar wat viel er, onder de omstandigheden van dat laatste oorlogsjaar, nog van dit erbarmelijke lichaam te verwachten?
Tjoh, die me bij die razzia zo deerlijk in de steek gelaten had, vertelde ik van mijn vlucht voor Anwar en van mijn gevoel nergens meer bij te behoren. Wie zou er ooit om mij treuren als ik werkelijk voor mijn raap geschoten werd, om een bel, een claxon, een tekening, een woord – om niks?
Onverhoeds en tegen onze zin, kregen wij de rol van de vijand der Indonesiërs opgedrongen, direct nadat Soekarno, overgelukkig wenend, eindelijk, eindelijk – en nog vóór de val van Leyte – de vlag en het lied van zijn volk kreeg. Pionnen waren wij opeens, veel te aardig voor deze wereld, die ons zo graag naar die andere zenden zou.
‘Als Anwar in mijn buurt komt, zal ik hem vragen wat een peloppor is,’ zei Tjoh. Met hem kon ik op voet van gelijkheid omgaan, niet omdat ik zo vechtlustig was, maar omdat ik zo handig was met voetbal en kastie en zo onmisbaar bij de wedstrijden die we wel eens speelden.
Ik wil natuurlijk niet opscheppen, maar als ik met kastie aan slag was, hield de veldpartij er rekening mee dat een knal van mij bijna zeker een home-run betekende.
Ik voelde me door de vriendschap en de woorden van Tjoh gesticht. Niet ongelukkig meer, hoogstens veroordeeld of uitverkoren tot iets noodlottigs. Tot een van haat vervulde liefde voor al die Anwars en Bahars met hun hartstocht en hun droom.
Met hen kon ik niet meer overweg – nooit meer.
Het vertrouwen ontbrak en bracht ellende. Aan beide partijen misschien, aan mij in ieder geval.
(15 augustus) 1
In New York buigt een matroos in zwart uniform een meisje om, ruggelings – daar staat ze, wit jurkje, witte kousen, te balanceren op één been en ze laat zich kussen, wild en onstuimig.
Life publiceerde een feestelijke coverfoto van die vrolijke aanranding: Vrede! Vrijheid! Feest! – jawel…
In Djakarta kreeg je de vrede heel anders voor je kiezen. Vrede en vrijheid. Bleven er. Geheim.