Formules (Gerrit Achterberg)

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, Labirinteek, Bert Bakker/Daamen NV, Den Haag, 1968, p. 157-166.
Over: G. Achterberg.
Gecorrigeerde herdruk van ‘Labirinteek 4: Formules’, in: Raam, nr. 39 (sept 1967), p. 79-87.

[p. 156]

Saul Steinberg, Tekening uit The Passport

[p. 157]

Volgens Van Dale heeft het woord formule twee betekenissen. Er is de formule die wis- en natuurkundigen nodig hebben bij hun werk en er is de formule van priesters en ambtenaren.
Harry Mulisch stelt in verschillende van zijn boeken de vraag of er enig verschil bestaat tussen de stelling A = A; – de identifikasie van God met zichzelf: Ik ben die ik ben -, en het ambtenaarlijke maar duitse ekskuus Befehl ist Befehl?
Het zijn alle identiteitsformules, kaal als de waarheid en niets dan de waarheid: hier richt een mens niets meer uit tegen het woord. Het woord onderwerpt hem, en hij wordt een Aristoteles, een Mozes of een Eichmann: allemaal mensen voor wie Harry Mulisch niet veel voelt. In Voer voor psychologen, maar ook allang daarvoor, bindt hij het gevecht met de formule aan. In zijn mite van Oidineus wordt de Computor – een wezen voor wie maar éen woord geldt – A = A – vernietigd. Een nieuw tijdperk begon toen voor hem, – dat van de postlogika en zijn stelling A is meer dan A met als grensgeval dat het A is, is er de grondslag van.

Omstreeks 2200 voor Christus bevond Egypte zich in grote moeilijkheden. Het is een van de duistere tijdperken in de zo heldere geschiedenis van dit land. Te dien tijde leefde er in dat land een gouwleider met het karakter van een SS-er, en hij noemde zich Anchtifi. Deze Anchtifi was misschien een postlogikus naar het hart van Mulisch. Hij karakteriseert zich en zijn werk in onvergankelijke taal: ‘Ik ben een berg voor Hefat en een koele schaduw voor Hormerti, een kostbaarheid, heer der kostbaarheden, een Apis, heer van de stieren, een Hesat, meesteres der koeien, een korengod, heer van het graan, een weefgodin, meesteres van de kleding’, en hij voegt er, waarheidslievend als alle genieën, en even bescheiden als zij, aan toe: ‘Ik zeg dit alles werkelijk en waarachtig’. Anchtifi, een voorloper van Quauhquauhtinchan, maakte aarde en hemel tot een gigantiese

[p. 158]

uitbouw van zichzelf volgens een proses dat zich omgekeerd evenredig verhoudt tot dat waardoor rivieren, zeeën en ook de holle oceaan gereduseerd worden tot de paar tekens H2O.

De postlogika is gewoon de logika op zijn kop, en met hoeveel recht! Anchtifi’s formuleringen, in zijn tijd in hoge mate oorspronkelijk, dienden als model voor de stijl van later tijden. Ze klonken door een zekere overmatigheid buitengewoon overtuigend, en ’t is die overmatigheid, de zg. redundansie, die ze die overtuigingskracht verleende. Het aanprijzen van zichzelf, Anchtifi wist het even goed als Mulisch of Jan Cremer, heeft altijd effekt, wanneer uit-de-toon-waarop het ik zeg dit werkelijk en waarachtig klinkt, ook al is ’t woord voor woord gelogen.
Een schrijver moet in zich doen geloven, en met de waarheid komt hij niet ver. Wie in de literatuur niets weelderigers weet te verzinnen dan A = A kan er maar beter mee ophouden – tenzij ook die formulering op zekere gronden redundant genoemd mag worden, wat bij voorbeeld het geval is met Luceberts sonnet ‘ik / mij / ik mij //’ etc., of Buddingh’s ‘aap / noot / mies /’.
Dit zijn natuurlijk vrij zeldzame gevallen, al gaat hun tradisie terug tot ten minste de eksperimenten van Kurt Schwitters. Ze verrassen door hun trouvaille-achtige karakter, maar zijn op den duur misschien eerder gezocht en het tegendeel van boeiend. Het zijn duidelijk grensgevallen, niet omdat een lezer niet weten zou of hij met ‘werkelijkheid’ of met ‘kunst’ te maken heeft, of omdat hij misschien wel geloven zou dat er heus een grensgebied zou bestaan tussen kunst en realiteit, wat niet het geval is, maar omdat de werkelijkheid op deze manier artistiek wordt opgelicht.
Men moet natuurlijk op zijn hoede zijn, wanneer een dichter een waarheid die gemeengoed is geworden, onder onze aandacht brengt – misschien is die waarheid naakt genoeg om bekleed te worden met de waarheid die de dichter in pacht heeft. In het geval van Budding’s ‘aap noot mies’ rijzen allerlei assosiasies op aan

[p. 159]

plankjes, lettertjes, plaatjes, de eerste dagen op de grote school, – maar zijn tekst wijst toch vooral naar zichzelf, niet naar de buiten deze tekst bestaande bron. Tussen het ‘aap noot mies’ van Hoogeveen en dat van Buddingh’ bestaat er dit verschil, dat het eerste wèl naar het buitentalige verwijst, terwijl dit buitentalige bij Buddingh’ tot introspeksie gedwongen wordt. Iedere texte trouvé is een sitaat, dat uit zijn natuurlijke omgeving gehaald wordt, en een nieuwe band krijgt – zoniet met zijn vinder, dan toch met diens geschreven uitingen in taal. De teorie dat realiteit de kunst moet verdringen of vervangen, of dat wij de kunst zouden moeten vergeten ten gunste van de werkelijkheid, lijkt me wat ondoordacht. Hegel zou andere ideeën huldigen, Pilatus ook: Quod scripsi, scripsi. Dat lijkt me voor barberisten en gelijkgezinden een argument om gevonden teksten van het verleden los te maken, en zich het vreemde met recht toe te eigenen. Mocht vandaag of morgen nog eens een Henderikse er iets voor voelen om Aristoteles’ A = A over te nemen in zijn kunst, dan betekent dat alleen maar dat hij een ‘eksakte’ formule een magiese lading geeft, die die formule voordien niet had…

Nemen we Harry Mulisch in dit labirint waar de formule ons in werpt nog even als uitgangspunt, dan zien we dat enerzijds de ‘eksakte’ formule dienen kan om de Barbarberrichting in de literatuur te situeren, terwijl anderzijds de ‘rituele’ formule door Jan Cremer geaksepteerd werd, en door de Gard-sivik-auteurs Cornelius Bastiaan Vaandrager en Hans Sleutelaar, bij wie zich dan nog Simon Vinkenoog voegt. Zij allen hebben er naar gestreefd het boek te schrijven, dat Jan Cremer ten slotte maakte, door het domweg te zeggen: ik ben het fenomeen, en ik zeg dit werkelijk en waarachtig. Maar wat beide formules met elkaar gemeen hebben, is hun evokatieve vermogen, – de kracht die wat niet is, er doet zijn. Het zojuist gemaakte onderscheid tussen ‘eksakt’ en ‘ritueel’ vervaagt onmerkbaar: beide zijn immers

[p. 160]

‘identiteitsformules’ in een ‘postlogiese’ sfeer, d.i. binnen de sfeer van het fantastikon, en dus buiten die van de realiteit. Het zijn formules als die waarvan Aafjes’ Adam in zijn gedicht In den beginne van droomde na zijn zondeval. Sindsdien raakte Adam de macht over het de dingen wekkende woord kwijt, en kon hij zich alleen nog maar in beelden uitdrukken, in zeer redundante formuleringen, maar die géen identiteitsformules meer konden zijn, nu er het ik zeg dit werkelijk en waarachtig aan ontbreekt, en er – gezien de bedoeling van het gedicht – ook aan ontbreken móet; – iets wat men wel eens vergeet, m.i.
Van de onschuldige Adam zegt Aafjes:

En Adam sprak het woord en het werd ding.

Op de vraag (het woord) volgde het antwoord (het ding), m.a.w.: Adam schiep.
Aafjes zegt ervan, dat Adam zich zingende van zijn zwaarte bevrijdde, en zo schijnt het zich ook af te spelen. Nog Herman Gorter kon het zich niet veroorloven zomaar op te roepen, wat er op te roepen viel. In zijn gedicht Ik zat eens heel alleen te spelen bevrijdde hij zich in de eerste twee strofen ‘zingend van zijn zwaarte’ en dán pas staat er ‘Een kinderbeeldje dat is ópgerezen / zwierig in haar gewaad’. Het ding dat beantwoordde aan het woord, aan de klanken in de beide voorafgaande strofen dus. Pas bij Herman van den Bergh vallen antwoord en vraag, A en A, samen: ‘poel en half open pad / vol heete bramen / fel en rond / in geur //’, en in deze woordgroep ontbreekt dan ook het werkwoord. Het lijkt me niet zo’n toer om in oudere gedichten zulke vormen te vinden, maar naarmate men onze tijd nadert, valt dat toch steeds gemakkelijker. Neem Achterberg bij voorbeeld, waar de identiteitsformule in de Vandenberghse vorm veelvuldig voorkomt. Arbeidsvermogen van plaats, Oppervlaktespanning zijn als gedicht staaltjes van virtuositeit, maar meesterschap toont hij, wanneer een volstrekt abstrakte formule door redundansie tot leven komt:

[p. 161]

Benjamin Franklinhoofd. Braamzwarte ogen.
Gelaatsuitdrukking H20
van nikkel, hand en blik.

Nu doet zich bij Achterberg het merkwaardige voor, dat een lezer het gevoel heeft, dat hem iets onthouden wordt. Men heeft daar vaak iets achter gezocht, en er was geheimzinnigheid genoeg. Dat is bij Van den Bergh anders. Deze dichter geeft vooraf te kennen: er is een door de maan aangetast landschap, en in het licht daarvan toont hij die ‘heete bramen’. Maar de identiteitsformule ‘Benjamin Franklinhoofd’ hoort bij een karikatuur, Kleine kabbalistiek voor kinderen bij een kinderspel dat op verstoppertje lijkt, etc., zaken, die Achterberg ons onthoudt. Van ekspressionisten zegt men wel dat zij zich een ‘eigen wereld’ scheppen ‘naar aanleiding van een gegeven uit de realiteit’, en zo kan men Achterberg natuurlijk ook begrijpen. Maar kan men het ook andersom? – dat zijn gedichten verwijzen naar dingen buiten de tekst, terwijl men onmiddellijk inziet dat die dingen voor het begrip van het gedicht volstrekt niet terzake doen? Men kan van iedereen die lijkt op Benjamin Franklin een karikatuur maken, zonder dat dat feit iets zegt over het gedicht. Zó volstrekt is de verlossing van de dingen uit hun dingelijkheid door het woord. Wat heeft Kleine kabbalistiek te maken met een verstoppertjespelen? Wat Buddingh’s ‘Aap noot mies’ met dat van Hoogeveen? Het antwoord is duidelijk: niets.

Ik sprak van de oproepende waarde van de postlogiese identifikasieformules. Natuurlijk heeft men de indruk dat woord en ding samenvallen bij Achterberg: het gaat hem in zijn poëzie om niets anders. A hier = A daar. Toch moet het woord bestaan dat met u samenvalt. De toverformule van Adam. De lezer doen geloven: al is het gelogen, woord in, woord uit.

[p. 162]

Boven dit eindeloos moeras:
helblauwe vogel af en aan…

Ziet men ’t niet voor zich? En zo, identiteiten vaststellend in kale of overladen bewoordingen, al naar de eisen van het moment, tracht deze dichter woord en ding te laten samenvallen, waar het maar (niet) kan.
Bij voorbeeld:
een ooggetuigeverslag van een reiziger: ‘Rome. ’t Anker valt’.
Een dwaaltocht door het huis: ‘Penduulslag, zoete snik’…
Men ziet het, men hoort het nietwaar: hier zijn de woorden en de dingen pas elkaar, en samen éen, maar nergens toch zo éen als in het sonnet Vendutie waarin de veilingmeester ons mèt het woord dat hij noemt, de dingen ook werkelijk tóónt: ‘Te huur. Hartkamer. Ongemeubileerd’. Waren ooit eerder dingen en woorden in deze mate tezaamgevallen? Nee! Nee? En ontgaat niemand de betekenis der twee laatste woorden uit dit laatste sitaat? Nergens was Achterberg immers verder van zijn doel verwijderd dan uitgerekend hier, waar hij zo schijnbaar volledig dit doel bereikt! Pas bij deze regels beseft men hoe barmhartig dit eindeloos moeras nog is…
0 ja?
Resumeren we nog even. Rome, penduulslag, hartkamer: we noemden het oproepende, evokatieve woorden. Maar het zijn nominale zinnen met het karakter van aansprekingen. Zo is het ook met ‘Benjamin Franklinhoofd’: ook hier dat oproepende, het titelhafte, om eens een duits woord te maken, – maar naar hun karakter aansprekingen eveneens. Is dat niet wat vreemd voor een dichter die een relasie tracht te scheppen, het beroemde ‘bloeiveld jij-ik’? Aansprekingen (of woordkombinasies met het karakter ervan) scheppen immers een zekere afstand – niet die toenadering tot, die intieme omgang met het vreemde, die spreekt uit: ‘0 molecuul bijzonder, / atoom; teder geschikt…’

[p. 163]

Maar men weet dat de aangesproken persoon veelal door een persoonlijk voornaamwoord, tweede persoon, vervangen kan worden. Men kan soms zeggen, en in het geval van Achterberg màg men het zeggen, dat spreker en aangesproken persoon identiek zijn met elkaar: door zijn woord maakte hij immers de dingen los uit hun dingelijkheid, – hij eigende zich immers hun wezen toe? En trouwens, ik en jij is nu eenmaal de enige aanwezige, de hermafrodiet in de monologue intérieur: dit instrument dat de persoonlijkheid kernpsichologies splijt tot er weinig meer van overblijft dan dit: hartkamer, ongemeubileerd… Zo zien we dat zelfs aansprekingen Achterberg van de dingen niet scheiden, maar ze met hem verenigen in het ene dat het niets is…

In zijn opstel De dichter van de derde dag zegt J.B. Charles, dat Achterberg met zijn titel in het gedicht plonst. Is dat wel helemaal juist gezien? Ik wees op het titelhafte in Achterbergs aansprekingen. Men kan evengoed zeggen, dat zijn gedichten een uitbreiding zijn van die titel, of dat hij het gedicht-zelf in die titel plonst, zodat het hele gedicht ervan druipt. Ook dit beginsel heft onmiddellijk de afstand op, die door de aanspreking ontstaat: de dichter bewijst het vreemde door en door te kennen!

Achterberg is een dier mensen die de eksakte formule niet alleen spelenderwijs in de postlogiese sfeer trokken – of andersom – hij maakte er werkelijk ernst van. Maar voor altijd is A = A in de logika iets anders dan A = A in de poëzie. Het eerste A = A, zegt Mulisch, maakt mensen tot instrumenten van het woord, tot gebrekkige computers, en door de eed wordt hun ziel tot zo’n werktuig georganiseerd. Eid ist Eid, zegt Eichmann, en daaruit vloeit het Befehl ist Befehl vanzelf voort. Daarom kon Eichmann die geen misdadiger was, maar een masjine, zeggen: ‘Zur Norm habe ich die kantische Forderung erhoben, und zwar schon sehr

[p. 164]

lange’. In naam van Kant ontwierp hij zijn labirint van spoorwegen naar het model van de hel: hij was daartoe geprogrammeerd en hij werkte zonder te falen, hoe is het mogelijk! Maar het is mogelijk, het kán, als men de kategoriese imperatief maar uitlegt als eis het voortbestaan van de soort te garanderen. Want de soort, dat zijn niet de joden, want ‘Jud ist Jud‘. Het moest natuurlijk een duitser zijn, Karl Steinbuch, (weet men een mooiere naam voor een alchimist?) die in zijn onschuld (Menselijk en machinaal denken, Aula 148, bladzijde 245) de gewenste uitleg geeft aan Kants woorden. Dáarom kan het A = A buiten de poëtische orde levensgevaarlijk zijn, en misschien heeft Harry Mulisch gelijk, als hij zegt dat nu juist tussen iets schrijven en iets doen alle verschil van de wereld ligt. Een schrijver die men (of die zichzelf) aan zijn woord houdt buiten het boek, zet dromen in daden om, en dan staan de wetten van de gemeenschap aanmerkelijk minder in de weg dan men als buitenstaander geneigd is aan te nemen.
Dan geldt alleen de kategoriese imperatief als eis de wereld te hervormen naar een blauwdruk van eigen ontwerp. Achterberg moest wel begrijpen dat men in poëzie ten slotte niet anders doen kan, dan zich rechtstreeks te wenden tot de dingen en de mensen: hoor hoe ik u heet – en dit dan in het besef dat er daardoor niets aan de wereld verandert:

Apostrophen

Soms ben ik aan de apostrophen toe,
zoals ze ook verschijnen bij Dèr Mouw.
Wat hij te zeggen had staat aan een touw,
want elke waarheid werd bij hem een koe.

[p. 165]

Hij wist zich door het hele parlez-vous
te dringen met zijn horens naar het blauw,
dat zonder woorden is en uit de vouw.
Zo ligt een vrouw languit en luistert hoe

haar minnaar spreekt. Het is haar wel te moe.
Zij kende alles wat er komen zou.
Het is volkomen wat zij horen wou.
Hij doet er niets aan af en niets aan toe.

Ik weet een gedicht van Dèr Mouw, dat me om niet te verklaren redenen wel eens aan Achterberg doet denken, en dat ik ook wel eens aan amateurfans van deze dichter lezen liet, die zijn werk slechts ten dele kennen, en dat van Dèr Mouw helemaal niet. Het stichtte wel verwarring, als ik de naam van de dichter verzweeg: waarom? Men neme zelf eens de proef als men een proefpersoon weet:

Soms zomeravonds, als ik ’t oude huis
vol schem’ring, zonder mensen, binnenkom –
ik luister en ik weet niet recht waarom –
‘k ga naar mijn kamer. – ‘K hoor nog net een muis. –

Uit groenig zwarte boomen waait geruisch
door ’t open raam. – ‘K beweeg mijn ogen: glom
daar iets? – Een plaat. – Wonderlijk stil rondom
de meubels. – ‘K hoor in de ooren ’t bloedgesuis. —

’t lijkt ver en vreemd. -Ik denk niet: ‘Is hier iets?’
Ik weet wel beter: haast me opzett’lijk niets,
maakt licht, ga zitten, neem een boek, en lees.

[p. 166]

En even kijk ik, even, weg van ’t boek –
Was dat de muis niet? – naar een donk’re hoek. –
Dat was de voortijd en zijn spokenvrees.

(Adwaita)

Plaats een reactie