Hoofdstuk 5

 

Bron: Archief Cornets de Groot.

[p. 24]

Ik heerste in de klas. Keek ik éen der meisjes aan, dan sloeg ze haar ogen neer. Puck keek niet eens neer. Waar ik me bevond, ontweek ze mij. Ik genoot. Als we met gym een spel deden, handbal, kastie, koos ik als aanvoerster van éen der partijen, altijd Puck in mijn groep. Een aanvoerder heb je te gehoorzamen, en ongetwijfeld heeft een aanvoerder het recht zich boos te maken over fouten van iemand uit zijn groep. Puck maakte ze, als ik alleen maar naar haar keek. We verloren de partij natuurlijk niet altijd, maar toch met een zekere regelmaat. Dan zweeg ik, omdat de anderen spraken. Zo steeg mijn ster, ofschoon ik met niemand uit die klas omging. Maar er werd daar druk over mij gepraat, ook met buitenstaanders. Op de speelplaats zochten meisjes uit de lagere klassen mijn gezelschap, ik was bepaald populair. En ik gaf voorbeelden.
Soms liet ik me door moes of Joesmin van school halen, en dan hoefde ik er niet op toe te zien, dat ze werden gerespecteerd. Ik verwachtte dat, en men wist dat ik dat verwachtte.
Buiten school was dat anders. Joesmin noch moes zouden het ooit in hun hoofd halen, ergens met mij naar toe te gaan, waar gewoonlijk alleen Europeanen kwamen. Dat was te duur. Omgekeerd zag ik – afgezien van mezelf – nooit een belanda in een waroeng. Dat was te goedkoop. De indruk die status en ijdelheid hier, zelfbeperking en eenvoud daar op veranderlijke zielen maken heeft iets van doen met het karakterbederf bij meisjes als Puck. Dat besefte ik toen natuurlijk niet. Toen had ik alleen oog voor de strijd die ik winnen wou, en die mijn ijdelheid streelde. Nu kan ik zeggen: ik had iets menselijker kunnen zijn. Wat toen ‘strijd’ was, is in het overzicht van nu een gehoor geven aan een trek van mijn natuur, die ik niet kende omdat ze immers zonder roep van buiten af niet wakker wordt. Gebeurt dat wel – en die dingen gebeuren helaas – dan sla je je erdoor heen, als je niet voor de bijl wilt. En daar is die gelukkige kringloop van zelfvertrouwen en good-will voor nodig, die het verschil uitmaakte tussen Puck en mij. Had zij aanvankelijk succes, tenslotte moest zij zich tot het uiterste, en met weinig resultaat voor haar ijdelheid inspannen. Mijn ijdelheid werkte voor mij, en veranderde een stukje van de wereld. Niet veel, zoals gezegd, maar toch.
’t Kostte me niet veel moeite mamma ervan te overtuigen, dat ik niet naar het R.K. vervolgonderwijs voor meisjes moest, waar Puck en de haren immers heen zouden gaan, maar naar de ‘gewone’ H.B.S. Ze gaf vrij gauw toe, ondanks bezwaren van heeroom en zuster Godelieve, en kreeg toen een hoop gezeur van Ron, haar oudste, te verduren, die vond dat hij ook naar die school moest, en niet naar het Canisius College. Hij verziekte de stemming in huis, stookte mij op en verpestte de vakantie in Buitenzorg; maar in het nieuwe schooljaar ging ik naar de H.B.S. en hij naar het college. ‘Dan had je maar niet R.K. moeten wezen,’ beredeneerde mamma haar besluit. ‘Jij hebt met niemand ruzie’.
Ik wende snel aan die school, aan het tempo van de lessen, de leraren.
Saaie, vrolijke, onhandige, geroutineerde. Ik had een zwak voor de leraar Franse taal. In de kantlijn van zijn boekjes stonden notities in zijn nette schoolschrift: welke mopjes of anecdotes hij ten beste kon geven bij de behandelde stof. Een jongen die was blijven zitten, kon bijna feilloos voorspellen, wat er na een stukje lectuur volgen zou: een grap, of juist een roerend verhaal, waarbij de man een echte traan wist weg te pinken uit een hoek van zijn oog. Ofschoon hij niets met het woordenboek te maken had, heette hij Tenbruggencate. Hij was éen brok plichtsbesef, maar zonder die bloedeloze ambtelijkheid van de noeste werker. Integendeel, hij leerde ons deuntjes en dreuntjes, op de melodie en het ritme waarvan we de rijtjes onthielden, die hij ons opgaf. In het begin schaamde je je dood voor deze vorm van community singing, maar die bespaarde ons thuis toch veel tijd bij het leren. Hij was in mijn ogen al oud, ver in de vijftig, met dat witte haar, netjes gekapt om een kale

[p. 25]

schedel. Rond als een ton was hij, en vermoedelijk met een lieve vrouw getrouwd.
Zijn tegenpool was de lerares biologie. Een onverschillig natuurmens met de kin en het lange, achterover gekamde haar van Multatuli. In plaats van diens snor droeg ze een bril met uiterst dikke glazen: ‘Ik heb de microscoop maar op mijn neus gezet’. Ze was grappig zonder voorbedenking, speelde op elk voorval in, en wist je heel ad rem in toom te houden, zonder je sympathie voor haar te verspelen. Ze had een klein aquarium, groot genoeg voor een paar schuttervisjes. Sierlijke diertjes, die met een straaltje water op een insekt schoten, dat, te water geraakt, hun prooi werd. Ze smeerde de stengels van boven het water uit groeiende waterplanten met honing in, en lokte zo de vliegen. ‘De natuur is wreed,’ zei ze, ‘maar soms moet je haar een handje helpen’. Thuis hoefde ze die lastige vliegen niet: ‘Hier zijn ze in goed gezelschap’.
Tussen deze twee uitersten van schoolse humor en leraren-ironie bewogen zich hun collega’s, en wij bewogen mee, van schooljaar naar schooljaar, van grote vakantie naar grote vakantie.
Die vakanties deelde ik door twee: zo lang bij moes thuis, zo lang met mamma mee naar Buitenzorg – altijd Buitenzorg, bij haar vriendin, ’tante’ An – blond, rijzig, getrouwd; twee kinderen van 17 en 18, toen ik veertien was.

Nieuw land moest worden ingelijfd, toen ik veertien was. Mijn eerste beha kocht ik met mamma bij de Bonneterie. Een goed passend, naturelkleurig ding, van zijde en kant en band. Wonderlijk dat je daar zo trots op kon zijn: een kledingstuk, heel mooi gemaakt, maar absoluut niet met de bedoeling, dat het in de buitenwereld een lust voor het oog zou zijn. In zijn verborgenheid kreeg het niettemin toch genoeg aandacht. Jongens, die achter me zaten in de klas, lieten het bandje wel eens springen op mijn rug, en op straat hoorde ik opmerkingen die ik veinsde niet te horen. Ik werd natuurlijk groter, en ik zag er, vergeleken met andere meisjes echt leuk uit. In het zwembad moest ik soms een glurend gezichtje van onder het portiertje weg trappen, maar eerlijk gezegd had ik me als klein kind, en opgejut door Ron en Bert, ook wel aan zulke plagerijen overgegeven, en eigenlijk interesseerden ze me niet.
In deze tijd besteedde ik meer zorg aan mijn uiterlijk, al had ik dat nooit verwaarloosd, eenvoudig omdat ik daar van mamma geen kans toe kreeg. Wel liet ik me, tegen haar zin, van mijn lange haar ontdoen tot er een soort van pagekopje ontstond, zoals zij dat had, jaren geleden. Mijn gezicht leek er zo wat minder ovaal door, wat voller, passender bij mijn grote, zwarte ogen en rode, niet al te smalle lippen. Ik heb lange, sterke benen, een wespetaille van nature, en ronde, ronde heupen, zoals Joesmin al zei, toen ik zes of zeven was. Wat me verbaasde, was de uitbundigheid van mijn secundaire haargroei. Vieto, een ontharingsmiddel, vond ik onaangenaam vanwege de geur. Mijn oksels moest ik bijna dagelijks scheren, vanwege mijn mouwloze jurkjes, die bij voorkeur een V-hals hadden, zodat ik argeloos mijn beha kon showen, wanneer ik me voorover boog. Als ik naar Joesmin keek met zijn gespierde, maar haarloze borst en zijn donsharig snorretje, kreeg ik bijna medelijden met ons. Niet dat míjn borst behaard was, al groeiden er wel eens een paar haartjes in de buurt van de tepels – maar zo’n verschil leek me werkelijk een betreurenswaardige scheppingsfout, al scheen hij er niet zo onder te lijden als ik.

Toen ik veertien was, en bij tante An met vakantie, werd op een dag de rust daar plotseling verstoord door een brief van G. Orsini, arts te T.
Heeroom, de pastoor, had een hartaanval overleefd, schreef hij in zijn schrikaanjagend handschrift. Hij was er slecht aan toe, leek voor de helft van zijn lichaam en voor de rest van zijn jaren verlamd,- als er tenminste nog van jaren gesproken kon worden. Een tweede aanval binnen afzienbare tijd zou immers fataal moeten zijn. Heeroom had naar mamma gevraagd, dringend, smekend, slikkend, stotend, rochelend, boerend en onverstaanbaar. Ze moest er heen, dat kon niet anders, maar hoe nu met ons: Ron, Bert en mij?
‘Die moet je dat niet aandoen,’ zei tante An. ‘Zo’n reis en dan een naargeestig verblijf daar. Laat ze toch hier’.

[p. 26]

Er knaagde iets aan mij. Een kwaad geweten. Wat zou ik graag meegaan naar T., naar mijn kampong, naar Salamah, die ik zo lang niet had gezien en die ik misschien niet eens herkennen zou. Naar de sawah’s, de pantjoeran, de waroeng, de nachten en hun geluiden… Maar was het niet slecht van mij, munt te willen slaan uit het lijden van wie mijn weldoener was: Heeroom?
Ik wist mijn gedachten, gevangen door emoties, niet vrij te maken. Het was een onbillijk belang, dat ik bepleiten wou: terug – voor éen keer terug naar T.
Het stormde bij mij, daarbinnen, een orkaan. Ik was totaal in de war, wist niets te zeggen, ik zou dat trouwens niet kunnen, niet zonder een trillen van mijn stem – men zou onmiddellijk mijn baatzucht horen spreken: ‘Niet Heeroom, maar Salamah hypnotiseert haar en dringt haar tot spreken’. Ik wou niets voor mezelf vragen, echt waar, maar juist dan gebeurt het natuurlijk wèl, dat pleiten, praten – dat met geen macht ter wereld te verhinderen valt: hèt zal spreken, in mij, uit mij, want het dient zich te laten horen soms, ook dat kan niet anders.
‘Ik zal je niet voor de voeten lopen,’ hoorde ik mezelf zeggen, ‘maar mag ik mee, mag ik alsjeblieft mee, voor jou, voor Heeroom, voor mezelf? Hoe vreselijk zou het zijn, mij hier achter te laten, terwijl ik niets liever deed, dan meegaan met jou, niet zomaar ergens heen – maar daarheen, waar ik naar verlang?’ En ik liep op mamma toe als een automaat, en kon niets meer zeggen, niets doen, dan stilletjes en ingehouden huilen.

De brief, ons nagestuurd uit Batavia, waar hij eerst was besteld, kwam helaas te laat. De pastoor kreeg de tweede aanval, die dodelijk was.
Daar lag hij nu, heel vredig en eigenlijk heel jong om te zien, met gevouwen handen opgebaard in de pastorie, waar tal van bezoekers afscheid van hem kwamen nemen, en waar wij met zijn opvolger kennis maakten,- een Indische geestelijke, die de situatie niet helemaal scheen te beheersen, overdonderd als hij werd door de plaatselijke grootheden, parochianen, andere belangstellenden mensen die nu eenmaal onvermijdelijk zijn: de correspondent van een krant, de begrafenisondernemer, de heer G. Orsini, en als klap op de vuurpijl: familieleden van de pastoor: mamma en ik. Terwijl hij orde schiep in de chaos van kransen, takken en bloemen – ongelofelijk veel witte lelies – wees hij ons een plaats, waar we de condoleances in ontvangst moesten nemen. Deze gedachte liet hij zich pas na de grootste inspanning van mamma uit het hoofd praten.
Ze vertelde hem erop gerekend te hebben, hier te kunnen logeren, in de pastorie, maar dat kon helemaal niet, zei hij. ‘Ik kan als pastoor geen vrouwen te logeren hebben, hoe groot dit huis ook is. Bovendien zal het te druk hebben met alle voorbereidingen voor morgen. De Heilige mis, een overvolle kerk, de begrafenis, en een stoet waar geen einde aan komt. Meer kan ik echt niet aan. Ik zal ervoor zorgen dat u naar hotel X. gebracht wordt’.
En zo zaten wij in de vroege avond op het terras van het hotel en zagen er de zon in een gloed van kleuren achter de bergen verdwijnen. Muggen, krekels, kikkers lieten zich horen. Om acht uur zaten we zonder veel trek en om half tien lagen we doodmoe in bed.

Ik dacht aan Heeroom, die ik maar een enkele keer had meegemaakt in al die jaren waarin zijn baard van zwart grijs geworden was. Altijd had ik een beetje angst voor hem, alsof hij opnieuw in zou kunnen grijpen in mijn leven, en nu lag hij daar, allerminst schrikaanjagend, zoals ik, ook al door het overspannen alarmgeroep van de dokter, vreesde. Van de hevigheid van Heerooms ontreddering was niets terug te vinden op zijn kalme gelaat, waarvan de rimpels verdwenen leken, en dat verbaasde mij. Denken over de dood joeg mij altijd schrik aan, en bracht me enge, middeleeuwse prenten voor de geest: op de trom slaande skeletten in een slingerende optocht, een naakte vrouw in een graf, terwijl een pad bezit neemt van haar schoot… Maar de doden die ik zág: ons hondje Drommel, onze zwart-witte kater Zorro, met die rare knik in zijn staart, en Heeroom, hadden iets onpeilbaars, alsof ze in het bezit waren van een geheim

[p. 27]

dat ze ons niet mochten vertellen. Alleen de dode vogeltjes die ik wel eens zag, vederloos uit hun nest geworpen, of doorboord door een schot uit de windbuks van Ron, toonden een beeld dat overeen kwam met mijn idee van de dood als iets afschuwelijks, als een lot dat niemand verdiende. Dode vogels hebben iets ongerijmds: ze liggen. Een vogel hoort niet te liggen. Hij hoort ook niet aan de aarde toe, vind ik. Ik zou later helaas maar al te vaak in de gelegenheid zijn, mensen, die door geweld om het leven waren gekomen, als dode vogels te betreuren: ook zij horen eigenlijk aan de aarde niet toe.

‘Je hoeft niet mee naar de begrafenis,’ zei mamma, ‘daar ben je niet op gekleed. Maar je gaat toch wel mee naar de kerk?’
‘Ja,’ zei ik, ‘natuurlijk.’
Ze had nog in Buitenzorg een zwarte jurk gekocht, die ze als rouwjapon kon dragen bij een daar eveneens aangeschafte zwarte hoed met zo’n voile. Daar zag ze bij alle verdrietigheid heel mooi in uit.
De kerk was overvol, de mis indrukwekkend, de stoet lang. Na de mis mocht ik weg.
‘Ga maar kijken of Salamah je nog iets te zeggen heeft. Een droom moet iets werkelijks hebben, maar na acht jaar… Als er nog iets van verbondenheid is, is dat al heel mooi, begrijp je dat? Laat je niet teleurstellen door de werkelijkheid, hoor’. Ze gaf me een kus en haalde haar hand door mijn krullen.
‘Nee,’ zei ik. ‘Natuurlijk niet’.
T. was me al tegengevallen tijdens de rit naar het hotel. In mijn herinnering was alles groter, kleuriger ook, met wittere huizen, wittere bloempotten, diepere erven, groener, schaduwrijker bomen. Maar het was alleen naar drukker geworden, meer fietsen, meer mensen, meer van die dokars, als die waar wij in gezeten hadden. De aloon-aloon, de waroeng daar – ik paste er niet meer in. Maar de weg wist ik, alsof ik die dromen kon. De kampong, de ongeplaveide paadjes daar, nat en modderig – een ramp voor mijn schoenen en sokjes, en vast en zeker een teken, dat dit paradijs voorgoed voor mij gesloten was. Niemand die me hier herkende, al zag je de verbazing op ieders gezicht.
‘Waar vind ik Salamah?’ vroeg ik een vrouw. Ze wees: ‘Daar staat ze’. En werkelijk, daar stond ze, heel vrouwelijk in sarong-kebaja, heel jong.
‘Salamah,’ zei ik – en verrast, en blij toch ook, dacht ik, herkende ze mij. ‘Inah, dat jij hier bent, zomaar opeens’. We omhelsden elkaar. ‘Kom,’ zei ze, ‘laat je eens zien’. We draaiden om elkaar heen en bekeken elkaar en zeiden steeds opnieuw hoe mooi we elkaar vonden. Toen bracht ze me mee naar binnen, waar haar moeder bezig was met het raspen van de klapper. We dronken thee met zijn drietjes, wisselden nieuwtjes uit en haalden herinneringen op. ‘Toe,’ zei ik opeens, ‘laat me alles nog es zien, hier. Morgen moet ik misschien al weer weg’.
Salamah bracht me naar de rivier, de pantjoeran, de plaats waar het hutje van moes en mij had gestaan, en dat op zijn beurt door een bandjir was meegesleurd.
In een schuilhutje langs éen van de sawah’s gingen we zitten.
‘Vertel,’ zei ik. ‘Vertel me eens van jou, Salamah’.
Ze glimlachte. ‘Er is niks te vertellen Inah,’ antwoordde ze. ‘Mijn ouders zijn op zoek naar een man voor mij’.
Mijn mond viel open. ‘Om te trouwen?’ vroeg ik.
‘Dat willen ze graag, ja’.
‘Maar je bent nog geen vijftien’, riep ik uit.
‘Jawel,’ zei ze. ‘Volgend jaar ben ik zestien, dan ben ik getrouwd, denk ik.’
‘Met iemand die je niet kent,’ zei ik met iets te veel nadruk.
‘Ik kan wel horen, dat je niet jaloers bent,’ zei ze spottend, ‘maar zo wordt dat geregeld. Kom, je moet niet bitter zijn, dat ben ik toch ook niet’.
‘Maar wil je dat dan?’
‘O, wat ik wil… Ik maak me mooi, met bloemetjes in het haar, een ragfijne sluier, goud om mijn polsen en vingers, en dan mag elke man komen, die me hebben wil, die mijn huwelijk overlaadt met rijkdom, en die kennissen meebrengt, die me kains geven, en huisraad, en juwelen… Ik ben niet verplicht gelukkig te zijn, zeggen ze’.

[p. 28]

Ik wist niet hoe mamma eraan toe zou zijn na de begrafenis. Met theetijd wilde ik in het hotel zijn en dat lukte. Een djongos in zijn witte pak met hoog gesloten kraag en een prachtige belankon op het hoofd, bracht juist het dienblad binnen, toen zij, opnieuw in haar rouwjapon gekleed, met natte haren uit de badkamer kwam.
We dronken thee op het terras, zwijgend, peinzend en toch leeg,- verdoofd door de herinneringen aan Heeroom en Salamah. Ik stak mijn handen naar haar uit, die ze naar zich toetrok, zodat ik opstaan moest. En in die beweging omhelsde ik haar, in een stemming van machteloosheid – die soort van rust die uit onlust bestaat, en die snel in gevoelloosheid om zou slaan, wanneer ik geen uitweg wist.
‘Mag ik van Salamah vertellen?’ vroeg ik, ‘of heb je liever de stilte?’
‘Nee,’ zei ze. ‘Je moet me maar opfleuren. Ik heb naar het graf van je vader gezocht. Daar brengen we morgen een bloemetje – dat wou je toch?’
Ik knikte van ja en vertelde. Hoe groot mijn vriendinnetje geworden was, en toch hoe weinig veranderd. Vertrouwelijk met mij en zwijgzaam naar buiten toe of zelfs gesloten, als altijd. Maar ondanks alles, zei ik – ondanks de verbondenheid waarvan mamma had gesproken, en de intimiteit, die er wás – zou ik hier niet meer willen leven. Omdat je elkaar hier niet ontlopen kunt. Omdat iedereen je hier kent. Omdat je hier alleen met zijn allen éen kunt zijn. Omdat je alleen hier niets betekent. Omdat de vrijheid die je hier zoekt, en die je eens genoten had, in werkelijkheid niet bestond. Hier, in deze doolhof van paadjes, modderkuilen, huisjes, hutjes, roddels, tradities, ouders en voorouders, bestond een orde, waarin voor solisten eenvoudig geen ruimte was. Terug? 0, graag. Voor een dag, een week,- om te genezen van een ellendig heimwee, en om te begrijpen, waarom sterke naturen als moes en Joesmin er weg gingen, en waarom de sterkste, Salamah, er bleef, die éen was – niet met allen, maar met zichzelf éen.
Na het avondeten maakten we een wandeling door T. en kon zíj vertellen. Van de begrafenis, van fijne en grappige dingen die ze wist van Heeroom en van Heeroom en pappa. Hoe blij ze was toen Heeroom haar een dochtertje kwam brengen. Maar toen ze daarover begon, raakten we opeens de weg kwijt. We hielden een dokar aan en lieten ons naar het hotel rijden: hop, paardje hop…

In bed keek ik tussen de oogharen toe, hoe mamma zich ontkleedde. Een huiselijk tafereel, waar ik zo vaak getuige van was geweest, terwijl ze het hart op de tong droeg. Maar nu met die rouwjurk zweeg ze.
Het is een knoopjesjurk, die ze open knoopt en die van haar schouders glijdt, zodat ze eruit kan stappen, beurtelings wankelend op een been. Een beha, een onderrok in de kleur van de rouw – zo smartelijk staat ze daar gebogen.
Het klinkt natuurlijk vreemd, maar toen ik haar zo gadesloeg, had ik bijna het gevoel dat verdriet iets verleidelijks heeft en zelfs de wreedste heerszucht over zich af kan roepen. Want terwijl ze langzaam en preuts haar onderrok over het hoofd trok en zo het labyrint onthulde van die blanke huid daaronder, overwoekerd door al dat zwart van zijde, kant en jarretels en zwarte, doorschijnende kousen, stelde ik me voor dat ze zó – geblinddoekt, de handen boven het hoofd bijeen gebonden – voor een vuurpeloton stond. Ik kreeg zelfs het opwindende gevoel, dat ík dat veroorzaakte,- dat ik haar met mijn ogen stuurde, en dat ze daarom zich daar ontblootte, waar ik het zojuist zelf met mijn ogen had gedaan. Alsof die wereld van verdriet, en van lust toch ook – waarin dat blanke hand over hand terrein won en slaafse gehoorzaamheid wou zijn – alsof die wereld, zeg ik, mij toebehoorde.
Dit en de dood. De dood, en dit zwart. En het blanke opstaan daaruit, het naakte, weerloze leven.

Ik had sindsdien heel graag van dat zwarte ondergoed, dat zachtjes over je huid glijdt, en dat je eraan herinnert, hoe het is, als je voelt dat je leeft.

[p. 29]

Ik sliep heel onrustig en licht. Was het te warm voor de paardedeken, die ik over me heen getrokken had? Ik droomde min of meer verward, en ontwaakte ook steeds. Een droom, die ik altijd onthouden heb, omdat hij zich toen voor de eerste keer aandiende, en daarna regelmatig terug kwam.
Het is middag in die droom, en ik fiets op de Van Heutz-boulevard. Daar doemt het monument op, waarvan ik weet, dat dat het Van Heutzmonument is. Het is groot, grauw van kleur. Er staat een beeld op, heel groot, van een strammige man in een onelegante lange broek. Achter hem zie ik zoiets als een kubus, misschien een naald. De rest is nog onduidelijker. Er zijn op het platform dat als voetstuk dient, reliëfs aangebracht, maar wat ze voorstellen, weet ik niet. Dat ligt niet aan mij, maar aan de tekortkomingen van het gevaarte zelf. Het is steen, alleen maar steen, heel stoer, heel mannelijk, heel dood – een teken van grauw geweld, waar natuurlijk geen leven in te pompen valt: daar is een ander beeld voor nodig.
Ik ben moe. Ik stap af. Daar is een bankje, daar is schaduw. Langs de vinger van een heer die er zit, kijk ik naar een meisje in het gras. Ze is misschien zes jaar en speelt met het gipsen beeld van de god van de liefde die geen armen heeft, geen gezicht, en op de kapotte bovenbenen na, geen benen. Zeggen dat hij gecastreerd is, kun je niet, al heeft hij helaas geen piemel. Voor het meisje is dat geen echt bezwaar, want eerlijk gezegd is dat de enige extremiteit, die nog herstelbaar lijkt aan deze ledenontbinder, zoals zij hem noemt. Ze heeft piemels in vormen en maten, en welke ze ook kiest, elke keer heeft ze een passende.
‘Hoe heet jij?’ vroeg ik haar.
‘Doornroosje,’ antwoordde ze.
‘Nee,’ zei ik, ‘hoe heet je echt?’
‘Salamah,’ zei ze toen oprecht, en werkelijk: het was Salamah.
‘Mijn god heeft geen gezicht,’ zei ze. ‘Maar deze,’ – ze koos er een die trots heel recht overeind stond – ‘deze is van de Prins van Kling’.
Ze drukte hem met strelingen in een ritmische volgorde op zijn plaats, en zei:
‘Echte mensen hebben iets, waardoor je hun uiterlijk vergeet’.
‘Ja,’ zei ik. Ik keerde terug naar de heer in zijn witte pak en met de tropenhelm op het hoofd. Hij lachte en zong, met een beetje hese stem:

Dat is een baboe die je nooit vergeet
zo een die naast je op het matje eet…

 

Plaats een reactie