20 augustus 1989

 

Bron: Archief Cornets de Groot.

Voor de zoveelste keer blader ik door de tekst van mijn essay over de volkszanger Speenhoff. Dat ding moet eindelijk ook eens weg, en níet naar een grote, maar naar een geïnteresseerde uitgeverij. Ik denk aan Thomas & Eras, met alle aandacht voor Indië, of ook aan Dimensie, met klinkende namen en eerder interessante dan populaire onderwerpen. Ik moet een titel verzinnen en ik denk aan De volkszanger Speenhoff of zelfportret met liedjes.1

Honderdzestig jaar geleden werd de Maatschappij tot bevordering van de toonkunst opgericht, waar Jan Pieter Heye, die ook nog deel zou nemen aan de Tiendaagse Veldtocht, de secretaris van werd. Maar eerder al zag het Nut het belang van de volkszang voor de volksopvoeding in. Er was een koninkrijk; moest er geen volkslied komen, geen nationaal gevoel? In antwoord op een prijsvraag die hij won, schreef Tollens zijn Wien Neêrlands bloed (1815). Een nationaal bewustzijn ontstond, omdat het – geïnspireerd door smetangst en de wil iets (het Germaanse, het bloed, “roots”, etc.) “zuiver” te houden – werd gewekt.

De Maatschappij tot bevordering van de toonkunst verzamelde met opvoedkundige bedoelingen bekende en oude volksliedjes, maar zij creëerde met hetzelfde doel ook nieuwe. Evenals Jan Pieter Heye zelf: Een karretje langs de zandweg reed; In een blauw geruite kiel; Piet Hein. Die liedjes zijn op een gegeven moment in de bundel Kun je nog zingen zing dan mee terecht gekomen en werden ook in Indië ongehoord populair.

Wat is een volkslied? Zoals het levenslied een lied is, “dat het leven beschrijft” (Pisuisse), zo beschrijft het volkslied een volk en bij uitbreiding zijn land, het karakter en de geschiedenis van beide, en het kan dit werkelijk op een vreselijk aardige manier doen: Daar zaten zeven kikkertjes… Helaas, met volksliedjes begeef je je snel en voordat je het weet in nationalistisch vaarwater.

Voor de bundel Kun je nog zingen zing dan mee2 breekt Rudy Kousbroek in zijn essay Nederland: een bewoond gordijn een lans:
“Ik heb nog ergens een knipsel uit 1967 waarin wordt beschreven hoe Soekarno, toen al onder paleisarrest, de tijd kortte door met zijn getrouwen liedjes uit deze bundel te zingen, bij de meeste betrokkenen bekend doordat ze die in de Nederlandse tijd op de lagere school hadden geleerd.
Er is een foto bij die ik niet kan zien zonder overspoeld te worden door een gevoel van spijt en verlangen: dat was nu eens een van de weinige echte culturele banden tussen Indonesiërs en Nederlanders, in plaats van de holle grootspraak van vroeger en de gemiste kansen op het gebied van kunst en literatuur. Ongeveer de enige culturele erfenis die sterk genoeg bleek om strijd en vijandschap te overleven…”
En verderop en als besluit van de paragraaf bedoeld:
“Terwijl ik dit schrijf slaak ik de ene diepe zucht na de andere, want ik hoor de melodieën in mijn hoofd, zelfs de klank van de piano. Ik zie de foto van de al bijna ex-president van de Republiek Indonesië die voor een groepje van zijn landgenoten staat als een onderwijzer voor de klas, de armen geheven. Ik hoor ze zingen: “Zie de leliën op het veld”, “In ’t groene dal, in ’t stille dal”, “Kent gij het land der zee ontrukt”. Ik kijk naar die zingende Indonesische gezichten en jank een potje”.
Maar nu het breken van de lans!
Nadat hij heeft toegegeven dat de liedjes uit Kun je nog zingen zing dan mee “ook ‘geëngageerd'” waren, schrijft Kousbroek:
“Toch geloof ik niet dat de archaïsche strekking van die liederen in staat is (of was) enige kinderziel te corrumperen met ondemocratische of imperialistische neigingen, zomin als het kijken naar oude schilderijen met vorsten, regenten en veldslagen dat doet.3 (Het blijkt wel dat de Indonesiërs daar ook niet zwaar aan tilden)…”

Het wil me voorkomen, dat Kousbroek zich hier vergist. Enkele maanden geleden zond de VPRO een programma uit, Indonesia merdeka, waarin Roeslan Abdulgani4 de kijker eraan herinnert, dat Indonesische jongeren op school de vaderlandse geschiedenis van de Nederlander uit het hoofd kregen te leren – de strijd van 80 jaren tegen Spanje vooral – evenals diens volkslied, dat sprak van “de tyrannie verdrijven” en van trouw aan het vaderland. Maar vooral wees hij op de bundel Kun je nog zingen zing dan mee, waaruit hij deze regels citeert:

’t Is plicht dat iedre jongen voor d’onafhankelijkheid
van zijn geliefde vaderland zijn beste krachten wijdt.

Dat inspireerde de Indonesische jeugd wel degelijk, zei hij,- al hadden de Holanders andere – en waarschijnlijk geen archaïsche – bedoelingen met hun onderwijs.

In de bersiap-tijd, in Bandoeng, kort na de brandstichtingen aan de rand van de stad door de pemuda’s, die tenslotte door de Japanners teruggeslagen werden, maakte ik mee dat een open vrachtwagen, volgeladen met stoere knapen, de een nog bruiner dan de ander, me voorbij stoof – richting verbrande erven; ze zongen het in 1815 bekroonde liedje van Tollens, die jongens:

Wien Neêrlands bloed door d’adren vloeit,
Van vreemde smetten vrij-ij…

: al zegt Rudy Kousbroek heel zinnige dingen over de de-totokisatie op pag. 9 en 10 van zijn essay – de nationalistisch-imperialistisch-ondemocratische gekte van wie geen antiracistische bastaard wil zijn, is groter dan hij geloven wil.

1987. Na 40 jaar terug in Indonesië. Op Bali bewonen we met zijn drieën een hotelkamer. Vanaf de veranda daarvan kunnen we de tuin tot in zijn diepe verte overzien. In de avonduren zit ik daar, de voeten steunend op of tegen de balustrade. Het is die keer een uur of zeven, als van het einde van de tuin gezang tot ons doordringt,- liedjes die ik niet ken, liedjes van deze tijd. Vrolijke liedjes: er is daar een feestje. De bediende komt langs met een borrel – da’s waar ook, die was ik bijna vergeten. “Hebben ze daar een jarige?” vraag ik hem als hij de fles neerzet.
“Er is daar een feestje”, zegt hij en meteen klinkt er in het Indonesisch een verjaardagsliedje, op het wijsje van Lang zal die leven…
Toen kon ook ik wel janken, niet uit spijt en verlangen,- maar omdat ik zonder erom te vragen, zo aangenaam verrast werd met dit Hollands-Indonesische lied. Alsof het voor míj werd gezongen!

Roots! Als je de dood even buiten beschouwing laat, zijn verleden en herkomst onze enige zekerheden. Is er in het verleden iets mis gegaan, dan is er desoriëntatie en moet er herstelwerk worden gedaan. Het kampongkind dat mijn vader was, kende de voorrechten en de kapsones van de westerling niet en streefde hem daarin ook niet na. Maar toen hij twaalf jaar werd en tot grote verrassing van zijn vader met een mooi rapport naar de HBS mocht, eiste hij zijn afstamming, her- en toekomst op: een naam, een vaderland en een plaats onder de zon. In dit al te menselijke, want rechteloze Indië vroeg hij iets, waardoor hij boven zichzelf uitsteeg. Door hem werd ik opgevoed en groot gebracht.

En door Bahar natuurlijk, mijn vaders vertrouweling, die in Padang als djongos bij ons in huis was gekomen. Vergeleken bij andere bediendes genoot hij de gekste voorrechten, maar er werden hem ook verantwoordelijkheden toevertrouwd, die een heer des huizes niet zo maar uit handen gaf. Mijn vader moet iets van zichzelf in hem hebben herkend. Toen wij naar Batavia verhuisden, ging Bahar met ons mee. Toen wij in de bezettingstijd ons huis moesten verlaten en mijn vader werd geïnterneerd, hadden wij geen werk en geen geld meer voor hem en ging hij in de kampong wonen. Hij zocht ons wel eens op in die tijd. Het ging niet goed met hem; toen wij naar Bandoeng vertrokken, leed hij aan tbc en daar is hij -zonder dat wij dat ooit te weten kwamen – natuurlijk ook aan overleden.
 


  1. Het essay verscheen in 1990 bij Dimensie onder de titel De dichter-zanger J.H. Speenhoff of zelfportret met liedjes. [Noot van de bezorger]. []
  2. Zie pag. 28 en 29 van Rudy Kousbroek, Nederland: een bewoond gordijn, Amsterdam, 1987. []
  3. De Maatschappij ter bevordering van de toonkunst (1829) bewaarde en vermeerderde in oude en nieuwe volksliedjes het roemrijke verleden van ons vaderland en trachtte met de verspreiding ervan de heersende Jan Saliegeest te keren. Men zou nog eens wat meemaken in de Tiendaagse Veldtocht (1830) en bij het bombardement van Antwerpen (1830). Toen Van Speijk zijn schip opblies, stond het land op zijn kop door zoveel vaderlandsliefde. Zelfs de nuchtere Staring bezong die heldendaad.
    Is het niet gevaarlijk te doen alsof die geest omstreeks 1930 dood was? Zijn levenskracht nam m.i. sinds die tijd voortdurend toe (Helfrich lijkt me zo’n man, die de liedjes van Heye niet alleen kent, maar ook in praktijk wil brengen) en bereikte in de jaren ’45 -’46 een hoogtepunt. []
  4. Voor een deel staat zijn naam in de spelling van de kolonie voor een ander deel in die van de republiek. Ook Soekarno spelde nooit Sukarno. []

Plaats een reactie