10 september 1989

 

Bron: Archief Cornets de Groot.

De beeldhouwkunst der nazi’s toont ons jongelui uit een wereld van normen, spieren en Griekse goden. De wereld van zweet en motorolie bestaat daar niet. De mens is voor de nazi’s geen “broodkruimel op de rok van het universum”. Hij is immers niet “entartet”, hij is de ideale mens, de evenknie van de goden der oudheid, het toonbeeld van het nieuwe Duitse ras. Daarom ontbreekt het menselijke al te menselijke op deze bronzen goden- en nazigezichten. Niets mag de droom van een perfecte wereld verstoren: geen moedervlek, geen rimpel. Kunst moet behagen,- verheffen en behagen; kunst die dat niet doet, is entartete Kunst.
Op kunst van die aard vestigt Vestdijk de aandacht in De Poolse ruiter als hij spreekt van “de schoonheid die het zonder de lelijkheid niet stellen kan”. In de kunst der nazi’s was voor die “lelijkheid” geen plaats. Elke oneffenheid, een kuiltje in de kin, een plooitje in de wang, een bril op de neus, werd weggepolijst. Werden de mannen op die manier in de kunst der nazi’s al nauwelijks als individualisten voorgesteld, de vrouwen verloren daar iedere persoonlijkheid wel volledig. Hoe volmaakter hun lichaam was, des te minder nodigde het iemand uit tot een lekker potje vrijen. Voor zulk smerig zweet- en slijmwerk lag dat frisgeboende, koele naakt daar niet. Edeltrut lag er niet om te worden genaaid, maar om te worden bevrucht. Zij legde zich op het goede, schone en olympische toe. Het lelijke, dat men als het vreemde, joodse, zigeunerachtige, marxistische, homofiele, etc. definieerde, moest worden verdreven. Er was voor het lelijke geen plaats in het Duitsland van Hitler…

Maar die twee uiterst persoonlijke vlekjes onder de neus van de Führer dan?

Die snor! In zijn portretten kijkt de Führer serieus: soms puilt zijn voorhoofd eigenaardig uit van het denken, en dreigt het een eigen leven te zullen gaan leiden. Maar bijna altijd fronst hij zijn wenkbrauwen en dat speelde de beeldhouwer een welkom cliché voor de uitbeelding van peinzende jongemannen in handen. Ook zij fronsen zonder ophouden en als om strijd hun wenkbrauwen, ook zij doorboren met hun ogen de ruimte, en zijn op zijn minst belachelijk in al hun heroïek. Zij trekken hun wenkbrauwen ook nimmer op: zij zijn nooit verbaasd of verwonderd, ze relativeren niet,- kortom, een Griekse of Duitse god met het uiterlijk van een Stan Laurel1 komt bij hen eenvoudig niet voor.
En ook hun kunst bestaat niet, is een antikunst, heeft werkelijk niets met kunst te maken. Ze zijn te middelmatig, te ordinair voor een leven op de rok van het universum: zij kunnen zich die sensatie niet eens voorstellen.
 


  1. Het lukt een man, die zijn wenkbrauwen opgetrokken heeft niet, iets hatelijks of agressiefs tegen een ander te zeggen. Of dit bij vrouwen ook zo ligt, weet ik niet. Er bestaan foto’s van Marlène Dietrich, die doen vrezen, dat zíj het in ieder geval wèl kan. []

Plaats een reactie