Over: Jan G. Elburg, ‘Heks heks’, in: Jan G. Elburg, Gedichten 1950-1975, Amsterdam, 1975, p. 103.
Gecorrigeerde herdruk; eerder in: Raam, nr. 43 (mrt 1968), p. 53-57.
[p. 32]
[p. 33]
Jan G. Elburg / Heks heks
Tover jij?
je leeft zo eenvoudig
als duizend anderen
binnen een tent van frans katoen
met je borsten in twee kleine voorkamers
binnen een huisje van dunne kleren
zo klein zo klein
dat je benen de straat op moeten
je droomt zo bescheiden in je ogen
je werkt zo eenvoudig met je schouders
als duizend en een vrouwen
waarom moet mijn stem dan buigen
of een prinses voorbijkomt?
ik geef mij over
er komt een onmetelijke
vredige luchtvloot over
bekèn het maar je
(heks heks)
doet het, nietwaar,
toveren.
[p. 34]
Prinses onder de heksen
1. Veronderstel dat ik over een bepaald gedicht meedeel, dat de leestekens erin tot het uiterste beperkt zijn, tot twee vraagtekens, twee komma’s, twee haakjes om een paar woorden heen, en een aksent op het overigens reeds beklemde deel van een twee-lettergrepig woord, dan heeft u al geraden in ieder geval te maken te hebben met een modern gedicht, en het zal u duidelijk zijn dat onze weg door deze zinnen heen niet voor ons is afgebakend. Moeilijkheden levert dat in dit geval echter nauwelijks op, omdat men over een aan te brengen interpunksie nauwelijks te piekeren heeft. Het gaan der ogen over deze regels gaat vanzelf, en wordt door een verdeling in strofoïden van resp. 8-5-3 en 4 regels: 20 regels bij elkaar, vergemakkelijkt.
2. Te melden valt, dat uit de opbouw van de strofoïden onmiddellijk te zien is, dat de kleinste strofoïden de kortste regels tonen. De langste regels staan in de eerste twee – maar ik moet erbij vertellen dat de tweede strofoïde met regels van zeven tot tien lettergrepen er wat evenwichtiger uitziet dan de eerste, die regels bevat van drie tot vier, en van tien tot elf lettergrepen. Naarmate het gedicht dus het einde nadert, organiseert zich de regellengte tot een bepaalde orde: waarom?
3. De opbouw van de eerste strofoïde is de grondslag voor de opbouw van het hele gedicht. Elementen hierin zijn termen uit een soort van mobiele bouwkunde, zoals die bekend moet zijn bij nomaden en zwervers: een tent, twee kleine voorkamers, een huisje van dunne kleren: buitenhuisarchitektuur, en, om alvast bij het bovenstaande aan te sluiten en erop vooruit te lopen: de rest van het gedicht is van deze bouwkunst het innerlijk behang.
4. Eindrijm ontbreekt in strofoïde 1 geheel. Iets daarvan vindt men in II: assonanse-achtig rijm, maar ook rijm van onbeklemde lettergrepen (ogen-buigen). Rimeriche in III, in IV weggemoffeld eindrijm.
Alliteraties vindt men in I in overvloed, in de overige strofoïden: verborgen en zelden voorkomend.
[p. 35]
Voorrijm en binnenrijm in I, maar dan ook alleen maar door herhaling van het (de) zelfde woord(en); gebroken binnenrijm in II. Rijk aan klank is het gedicht dus wel.
5. Meermalen gebruikte woorden en toepassing van sinoniemen komen vooral in de eerste twee strofoïden voor, al wordt in de laatste nog een sleutelwoord uit de eerste herhaald: hetzelfde werkwoord waarmee het gedicht opent, vormt, anders vervoegd, het slot van het gedicht. Bovendien bevat III de tussen haken gesloten titel van het gedicht in een daartoe bestemde versregel.
6. Wanneer ik nu verklap dat het ritme in I en II de stijgende verwondering weerspiegelt van iemand die zich gedwongen ziet te bevestigen wat hij voor onmogelijk hield; dat in III dit ritme verbroken wordt, en de verbazing wordt opgeheven door een onvoorwaardelijke overgave nu het begrip zeer tekort schiet; dat in IV het begrip zich even herstelt en een laatste aanslag pleegt op het wonder, waarna het ritme in een vuurwerk van moeilijk uitgebrachte sillaben uit elkaar spat, – dan heeft u begrepen dat ik hier een skelet heb opgetrokken dat maar door éen gedicht kan worden bekleed. Aanzienlijk moeilijker zou het voor u zijn (en eenvoudig, al te eenvoudig voor mij) als ik u het ontwerp voorlei van bij voorbeeld een sonnet. Inmiddels bent u reeds tot de slotsom gekomen, dat ik het al deze tijd gehad heb over Jan Elburgs gedicht Heks heks.
7. De vorige paragraaf over het ritme heeft een positieve korrellasie met het tweede over de opbouw van het gedicht in strofoïden. Het ritme begint breed, spitst zich toe, en stoot, een falanks, door bepaalde emosies heen. Presies zo begint het gedicht met een variasie in versregellengtes die allengs korter, gelijkmatiger worden, – geen onriskant proses! Want op het prokrustesbed van het ritme wordt de laatste strofoïde in de versregel zelf gekraakt: hortend en stotend stort de tong zich in de waarheid.
8. De eerste strofoïde vertoont een geval van grammatikale
[p. 36]
homonimie. Men kan de tweede zin hier lezen op de volgende manieren: 1) ‘Je leeft zo eenvoudig ( ) binnen een huisje zo klein, dat je benen de straat op moeten’. (zo klein is een bepaling bij huisje). 2) ‘Je leeft zo eenvoudig ( ) zo klein, dat je benen de straat op moeten’. (zo klein is een bepaling bij het werkwoord).
Er is een punt waar de twee betekenissen elkaar raken: ‘je leeft zo kleinbehuisd, dat je benen de straat op moeten’. Aangezien er van een heus huis geen sprake is, blijft deze uitleg binnen de beeldspraak. Ten overvloede: voor de eerste leeswijze is geen interpretasie mogelijk dan deze laatste, (als we het gebied van de beeldspraak niet willen verlaten). Dat is met de tweede leeswijze anders.
9. ‘Klein’ betekent eenvoudig. Deze betekenis blijkt uit uitdrukkingen als ‘wie het kleine niet eert’, ‘of klein maar rein’ e.d. Dat we die betekenis niet mogen verwaarlozen – ook al zijn we niet geneigd de eerste interpretasie te laten vallen – is duidelijk. Leeft ze niet eenvoudig als duizend anderen? Droomt ze niet bescheiden? Is frans katoen geen eenvoudige stof? Werkt ze niet zo eenvoudig met haar schouders als duizend en een vrouwen? Er is weinig dat haar van andere meisjes onderscheidt, behalve dan dat de spreker een prinses in haar ziet. En het is haar kleine leven, haar reinheid, die haar tot die hoogte verheft: in zijn ogen.
10. binnen een tent van frans katoen
met je borsten in twee kleine voorkamers
binnen een huisje van dunne kleren
zo klein zo klein
dat je benen de straat op moeten
: een blik, even sexy als het meisje. Maar we zullen de verleiding der welluidendheid en de charme van de opgeroepen verschijning moeten weerstaan, en integendeel een anatomiese les wijden aan deze regels. Wat ziet de jongen? Een lichaam? Een jurk? Wat maakt die jurk zo
[p. 37]
lichamelijk, wat dit lichaam zo transparant? Wat is ‘binnen’, wat ‘buiten’ bij dit luchtige, met vakansie gestuurde meisje? Stellig ziet zij zich anders, ziet zij zich misschien helemaal niet, maar is het haar kleding die haar voor deze blik zichtbaar maakt, – en niet als de blote naaktheid, maar als de reinheid zelf. Was deze knaap misschien een puritein die overdonderd werd toen hij de belichaming der zuiverheid ontmoette in iemand van wie hij blijkbaar anders verwachtte? In deze strofoïde vonden wij alliterasies in overvloed (§ 4): katoen, kleine, voorkamers, kleren, klein, klein: een reeks die betrekking heeft op het ‘uiterlijk’ van het meisje. Maar een schema van tegenstellingen, – maar die onderling reeds verzoend zijn tot een eenheid, tot deze éénvoudigheid waarvan die jongen getuige was (en is), – wordt gevormd door alliterasies in:
binnen – borsten – binnen – benen.
Er is geen ‘uiterlijk’ bij dit meisje, geen ‘innerlijk’: zijzelf is dit uiterlijk en innerlijk, en daartussen bestaat geen enkel verschil. Zij heeft geen lichamelijkheid, maar haar lichamelijkheid is immaterieel. Zo vrij is zij van de wetten der zwaartekracht, dat haar benen geen moeite hebben met dit lichte, volatiele lichaam, – dat haar benen, metonimies, dit lichaam zijn, dat daarom geen huis behoeft, maar een stad veeleer, een straat, een stuk buitenhuisarchitektuur, zoals zijzelf is. Dat is het nieuwe in dit gedicht: de nieuwe Sara Burgerhart: het meisje dat op straat pas tuis is en zichzelf: het gewone, moderne meisje is zij en een aanslag op het konservatisme van de spreker. Zijn lichte verbazing hierover blijkt, wanneer men de zin tot zijn kortste vorm terugbrengt: je leeft zo, dat je benen de straat op moeten…
11. je droomt zo bescheiden in je ogen
je werkt zo eenvoudig met je schouders
als duizend en een vrouwen
waarom moet mijn stem dan buigen
of een prinses voorbij komt?
[p. 38]
12. In § 5 wees ik op het gebruik van herhalingen en sinoniemen in de eerste twee strofoïden. Ik zie dat als een terugvallen op verworven inzichten, een verzamelen van krachten om een uitweg te vinden.
Ook de werkwoorden in deze strofoïden hebben meer met elkaar te maken, dan men op het eerste gezicht zeggen zou.
Leeft (I) = intens bestaan
droomt (II) = de verbeelding laten werken
werkt (II) = aktief zijn
Met deze woorden is niet iemand getipeerd die ‘leeft’ (er is), ‘droomt’ (er niet is) en ‘werkt’ (arbeid verricht), maar iemand voor wie deze drie aktiviteiten geen elkaar uitsluitende begrippen zijn, maar funksies van de geest, de ludieke geest, die pas in onderlinge samenwerking deze ‘eenvoudigheid’ vormen. Hoe onbegrijpelijk zo’n wezen is voor deze jongen, blijkt o.m. uit de versterking van duizend en een, de vervanging van ‘anderen’ door ‘vrouwen’ – uit de twee laatste regels van deze strofoïde: eindelijk is ze een ‘prinses’, iemand die argeloos leeft, en het zich bij alle ongemak komfortabel weet te maken.
13. buigen = wijzigen van toon; zich onderwerpen; eer betonen.
14. In het sonnet valt de chute na het oktaaf. In dit gedicht valt die na de twee langregelige strofoïden. De toon buigt om, de jongen onderwerpt zich: hij is gewoon verliefd.
15. Is hij verliefd? De derde strofoïde bevat een paar ‘militaire’ termen: ik geef mij over – een luchtvloot. We hebben hier de bekende voorstelling van erotiek in beelden van het gevecht.
De minnaar en zijn geliefde als vijand en vijandin, door de uit de lucht vallende vrede verenigd. Buitenhuisarchitektuur en innerlijk behang: de ànder en ik die die ander is, of wil zijn.
16. In de laatste strofoïde staan tussen haakjes op een onverwachte plaats de woorden die ook de titel vormen: heks heks. Waar is de prinses?
17. In zijn jonge jaren redigeerde Jan Elburg met Gerard Diels
[p. 39]
en Koos Schuur het tijdschrift Het woord. Er verscheen van hem een bundel poëzie: erotiese poëzie. Natuurlijk, mèt de vijftigers, wendde hij zich af van de pure vormenkultuur. Maar àls je iets hoofs hebt, iets van een minstreel, kun je dat niet loochenen.
Jan Elburg bleef zichzelf trouw.
18. De hoofse liriek ontstond in de Provence, het land waar de eenvoudigen, de reinen, de kataren woonden, – het land waarheen de allereerste inkwisiteurs werden gezonden. Let men op de vorm van Elburgs gedicht, dan ziet men dat het de vorm heeft van een verhoor: onze verliefde jongen is een kettermeester!
19. Kwasi bereidwillig geeft hij zich gewonnen, om dan, als de weerstand in zijn slachtoffer verdwenen is, met alle overtuigingskracht die hij in zijn woorden leggen kan, haar een bekentenis af te dwingen. Vandaar dat aanvankelijk wat onbegrijpelijke aksent op het woord bekèn. Zij is een heks, ze mòet een heks zijn. Onwankelbaar in hem is immers zijn geloof in zijn wereld. Het is de strijd tussen konservatisme en nieuwe stijl, tussen de plichtsgetrouwe en de ludieke mens.
20. De laatste strofoïde is het moeilijkst.
Bekèn het maar, je
(heks heks)
doet het, nietwaar,
toveren?
Waarom niet gewoon: ‘Beken het maar – jij, heks, heks – je doet het, nietwaar? toveren?’ Of: ‘Beken het maar, jij – heks, heks – doet het, nietwaar, toveren?’ Tot wie zijn die scheldwoorden gericht? Waarom staan juist deze woorden tussen haken? Omdat ze verzwegen worden, het zijn woorden die niet gericht zijn tot wie de geloofsrechter zich richt, maar hij richt ze binnensmonds tot zichzelf. De puritein werd heks, want de heks bleek een kataar in de etimologiese zin van dat woord! Uit geen enkel ander element blijkt zozeer dat het gedicht na de stembuiging ‘innerlijk behang’, monologue intérieur werd, als uit deze aanspreking tot zichzelf.
[p. 40]
21. Irreële verwachtingen werden hardhandig tot de werkelijkheid geroepen. Door een sexy meisje werd een geatrofieerd instinkt opnieuw gevoed. Reddeloos ging in het hartstochtelijk ritme van de laatste woorden de botte rechtzinnigheid ten onder, en niet zonder toverkracht wekte een onnadenkend wezen daaruit een nieuwe, reine sensualiteit.
—o0o—