Starings liriese poëzie

 

Bron: Maatstaf, 15e jrg., nr. 10-11 (jan-feb 1968), p. 632-639.
Herdrukt in: Kritisch akkoord 1969, Brussel (enz.), 1969, p. 47-52.
Inleiding tot de poëzie van A.C.W. Staring

[p. 632]

a.c.w. staring, naar een schilderij van a. de lelie, 1805

 a.c.w. staring, naar een schilderij van a. de lelie, 1805

[p. 633]

1

voor leraar…

Antoni Christiaan Wynandt Staring werd te Gendringen geboren op 24 januari 1767. Dat is een mooi reden om nu, ruim tweehonderd jaar later, enige aandacht aan deze dichter te schenken. Hij stierf te Vorden op 18 augustus 1840. Honderd jaar later gaf Jan de Vries met medewerking van C. Kruyskamp zijn A.C.W. Staring/Gedichten uit in de Bibliotheek der Nederlandse Letteren; een tweede editie verscheen in 1949.

In het jaar, dat zijn vader stierf (1783), begon Staring zijn Rechtenstudie te Harderwijk; tezelfdertijd werd hij lid van het Haagse Kunstliefde spaart geen vlijt. In 1786 verscheen zijn eerste bundel: Mijne eerste proeven in Poëzij, een bundel die hem in kontakt bracht met Rhijnvis Feith. Staring droeg de veertien jaar oudere dichter een warm hart toe. Aan zijn graf wijdde hij een gedicht dat ondanks wat retoriek indruk op ons maakt. Toen Staring zijn studie in Harderwijk afsloot, sloot hij ook een periode in zijn dichterlijke ontwikkeling af: hij bedankte als lid van Kunstliefde spaart geen vlijt. Het zou blijken dat hij geen vlijt spaarde in zijn kunstliefde. maar leiding had hij er niet bij nodig. Een loopbaan als jurist heeft Staring zich niet opgebouwd. In 1780 had vader Staring een landgoed bij Lochem gekocht: de

[p. 634]

Wildenborch. Sinds de dood van Hugo Staring bezat de zoon het herenhuis samen met zijn moeder. Van 1787 tot 1789 studeerde hij te Göttingen o.a. fysika en chemie om in de nabije toekomst zijn landhuishoudkundige aktiviteit te kunnen ontplooien. Toen hij dan ook in 1791 bij zijn (eerste) kortstondige huwelijk het landgoed in eigendom kreeg, pakte hij de heideontginning en de bosbouw energiek aan. Dat zijn vooruitstrevende ideeën vrucht droegen, en moesten dragen, was hij zich bewust; dat hem weinig tijd voor de poëzie overbleef, eveneens:

Is ’t weinig Dichterloofs, wat ik tesaam mocht gaâren,
Gij Velden om mij heen (bedwongen Woestenij!)
Vlecht pijngroen in den krans, en Ceres gouden aren;
Dat hij mijn Vaderland een waardig offer zij.

In ditzelfde jaar 1791 verscheen zijn Dichtoeffening, de tweede bundel van een poëet die zichzelf gevonden had.

Staring gaat in het algemeen door voor ‘cerebraal’ – maar zijn liriek weerspreekt de opvatting. Natuurlijk merkt men gemakkelijk op dat hij anders is dan zijn tijdgenoten: Feith, Bilderdijk, Tollens. Onze behoefte hem in een tradisie te zien, heeft ons ertoe gebracht hem met Huygens te vergelijken. Staring hield van Huygens. Maar ook Huygens gaat – ten onrechte – door voor cerebraal.

Men moet niet altijd achterom zien: Staring wees ook vooruit. Naar dichters die, evenals hij, individualist waren, maar individualisten die zich niet van de gemeenschap afwendden, en in tegendeel er naar toe. Die de eenvoudigheid huldigden: niet in de zin van simpelheid en vermijden van het artistieke, maar in die van een opheffing van de tweevoudigheid: de menselijke gespletenheid. Ik zal dit hier niet gaan bewijzen, want

[p. 634]

voor éen gedicht, De Israëlitische Looverhut, deed ik dat al (Maatstaf 7, 14e jaargang, oktober 1966) en voor de rest moet men het maar zelf bekijken.

2

en leerling…

Staring staat ons voor ogen: de dichter van Jaromir en Marco en de hoofdige boer. Poëzie! Om voor de rest van je leven van Staring af te blijven; vooral als je weet, wat hij van Rhijnvis Feith schreef bij het graf van die dichter:

Ontslapen Bard, ik strengel geen laurieren,
            Om ’t Marmer op uw Graf:
Een Waardiger moge uw Gedenksteen sieren!
            Wie ben ik, dat ik U een eerkrans gaf!

Is het mogelijk: zo’n gedicht op zo’n dichter? Òf Staring vergist zich, òf wij vergissen ons: in Staring, èn in Feith. Maar wat weten we ook van Staring af, of van Feith? Julia, Jaromir en zo voort! We kennen die dichters niet, wees eerlijk. We kennen de verveling. Want natuurlijk schreef Staring poëzie, waar je je ogen bij open houdt:

Sikkels klinken;
Sikkels blinken:
Ruischend valt het graan.

Troepen mensen kennen deze regels: een enkeling weet van wie ze zijn. Waterdichte poëzie! De eerste twee regels kunnen niet van plaats worden verwisseld; na de derde ben je benieuwd naar de rest. Vergelijk dat nu eens met Bilderdijks:

[p. 636]

Befloersde trom
Noch rouwgebrom
Ga romm’lende om

Er is daar een afschuwelijke breuk in dat ‘romm’lende’: de metriek is hier heer en meester, en de vierde regel al kan ons gestolen worden…
Bij Staring valt de metriek niet op. Zijn caesuren vallen niet in een woord, maar ze staan voor en achter een groep van bij elkaar behorende woorden, zoals het trouwens hoort.

Wat toeft gij / die, / in ’t eenzaam duister, /
Gelijk een engel / voor mij zweeft! /

Om zulke regels te vinden, met de rustpauzes op plaatsen die niet door de metriek zijn gedetermineerd, maar door de natuur van de poëzie zelf, moeten we ver vooruit in de literaire geschiedenis.
Naar Paul van Ostaijen bij voorbeeld:

Amarillis /
hier is /
in een zeepbel /
Iris /

Of naar Marsman: die van de eerste periode:

Hij schreed /
en ruimte was hem soepel kleed /
aan ’t koele lijf. /

Of naar de eerste dichter ná Staring die naar de poëzie-zelf luisterde: Gorter, die van de sensitivistiese

[p. 637]

verzen. En dan hebben de moderne dichters nog het voordeel dat ze zich geen dwang van rijm of metrum aan lieten praten: zij schreven niet gebonden verzen! En Staring? Staring deed een eerste stap naar de bevrijding van het vers: hij zou in zulke verzen geschreven kunnen hebben!

Wij schuilden /
onder dropplend lover /
gedoken /
aan de plas… /

Ja, het heeft heuristiese waarde, Staring eens niet in metriese, maar in ritmiese voeten te zien!

Er bestaat in ons land een opvatting, als zou de versbevrijding hier vooral het werk zijn geweest van de dichters Verwey, Gorter en Henriëtte Roland Holst. Met alle respekt voor die dichters, Achilles Mussche en je leraar: die dichters hebben er in het algemeen een janboel van gemaakt – al zonder ik Gorter uit. Maar Henriëtte Roland Holst en Verwey, met al die enjambementen! Je kent de teorie: de vijfvoetige jambe, of nog beter: het tienlettergrepige vers, dat het voordeel heeft, dat de caesuur daar overal vallen kan, zou metries zogenaamd bevrijdend werken. Maar wat is er voor moois in:

a / Ik zie de mannen in de straten gaan,
b / ik hoor der jonge vrouwen lachend praten;
c / ‘k zie d’oogen glinsteren in de gelate’ en
d / ik kan ook de stem van het hart verstaan.

De dichteres laat zich maar gaan, zodra het hart er aan

[p. 638]

te pas komt! Kijk maar: de eerste drie regels zijn onderling verwisselbaar, en laat men, niet zonder motief, in de eerste twee regels de nadruk vallen op straten en praten, dan is de volgorde ba nog mooier ook. Merkwaardige poëzie dus! Vergelijk ook de derde regel hier met de derde uit Starings treurdicht op Feith. Hoe gehoorzaam is de dichteres hier aan haar lettergreeptellend vers – en wat doet Staring met zijn twaalf lettergrepen? Je hebt niet eens in de gaten, dat ze er zijn… Waar dat nodig is, doorbreekt Staring dus het metrum of krijgen we te doen met polimetrie (Aan de maan).
Zeldzaam gierig is Staring met zijn enjambementen en zijn vrouwelijk rijm. Bijna even gierig als Van Ostaijen of Marsman (1ste periode). Dat is heel anders bij Bilderdijk of Da Costa. Maar daarom zijn zijn verzen ook àf. Bij hem is ieder vers een afgeronde betekenis; bij hem zijn versstruktuur en struktuur van de zin met elkaar in overeenstemming – en niet toevallig-naïef, zoals bij vele middeleeuwse schrijvers, maar omdat er naar zo’n evenwicht werd gezocht. Daarom is Staring, tenminste voor mij (maar naar mij, een gediplomeerd jeugdbederver, hoef je al niet meer te luisteren) de eerste moderne dichter. Een verwaarloosde dichter dus, want wie assosieert de naam Staring met het begrip modern?
In overeenstemming met het tegendeel van mijn bewering is dan ook, wat De Gids (III, 1940, blz. 99) ter gelegenheid van de Staring-herdenking in ’40 schreef: ‘Staring is een dichter voor schoolmeesters en een schoolmeester voor dichters’. En verder: ‘Zonder de koude ontleding komen zij (de gedichten dus, RC) onvoldoende tot hun recht…’ Of ook: ‘Het werk van Staring, zoveel ‘dichtkunst’ in elke zin van het woord,

[p. 639]

maar zo weinig ‘poëzie’ in de modernste, vraagt door zijn aard om verstandelijke ontleding’. En nog: ‘Staring is een gezelschapsdichter en zoekt naar het gemeenzame. Hij schrijft bij het haardvuur, en veronderstelt dat hij daar niet alleen zit’. Dit is een manier van schrijven, lieve mensen, zoals er vele manieren zijn. Deze manier schijnt bij Staring te passen. Zij past m.i. niet bij zijn tweehonderdste geboortejaar. Want al is het wáar wat De Gids zegt, het is alleen maar waar voor de ekstraverte Staring: die van de verhalenverteller. In geen enkel opzicht is wat De Gids beweert ook waar voor de introverte Staring, die van de liriek. Zijn liriek veronderstelt geen toehoorder bij de haard. Zijn liriek veronderstelt alleen jou: de lezer, de enkeling. Let niet op je buurman: lees. Het begrip komt heus vanzelf, die zg. ‘inhoud’: je bent toch op Jaromir getraind? Nou dan! Of ben je dat allemaal alweer kwijt? Goddank! Onthou van Staring dan alleen maar de laatste twee regels van zijn gedicht Aan de Eenvoudigheid. Dat kan onmogelijk moeilijk zijn: ze zijn onvergetelijk.1


  1. Zie Staring, Bilderdijk en de ‘versbevrijding’, Hendrik de Vries’ commentaar op dit artikel. [Noot van de bezorger]. []

Plaats een reactie