Jacq Firmin Vogelaar, Het heeft geen naam

 

Bron: Literama, 3e jrg., nr. 33, p. 2 (uitzending: 16 december 1968, 19.05-19.20 uur).
Over: Jacq Firmin Vogelaar, Het heeft geen naam, Meulenhoff, Amsterdam, 1968.

Jacq Firmin Vogelaars nieuwe boek heeft als titel Het heeft geen naam. Het bestaat uit een aantal “stukken”, waarvan het laatste deel in het gebruik van taal- en typografische middelen minder beheerst aandoet, maar in wezen niet minder virtuoos is dan de rest. Hier vinden we verbrijzelde woorden, tussen haken geplaatste stukken wit, die Jan Molitor, een ander experimentator op het gebied van taal en typografie, “nultekens” zou hebben genoemd. Natuurlijk wordt dit soort weglatingen door de overall-titel van het boek gedekt: Het heeft geen naam. De verduidelijking van die naam schuilt in een citaat van Mallarmé, dat Vogelaar als motto boven het boek plaatste; ik citeer daaruit één zinnetje: Le mot fait disparaître les choses. Om die naamloosheid, die identiteit, gaat het dus in deze bundel proza.

Veelzeggend genoeg begint dit eerste stuk, Het interieur, met de zin “Er is niets”. Maar dan volgt een uitgebreide inventarisatie van de inhoud van een kamer. De reporter ziet alles, ook het onzienlijke, zoals het interieur van de mond van de hoofdpersoon van dit verhaal. Het stuk bestaat uit korte paragraafjes, – puur beschrijvende, afgewisseld door monologen van een ik-zegger, waar later monologen van een tweede ik-zegger bijkomen. De hoofdpersoon is door zijn homo-erotische gevoelens uit zijn evenwicht geraakt en voor een desintegratie van zijn persoonlijkheid bevreesd. Hij is erop gebrand al zijn spullen volstrekt op orde te houden, en iedere moedwillige verstoring in de eens gegeven rangschikking op zijn vriend te wreken. Maar aan het eind verstoort hij zelf alles, verscheurt ook de hem dierbare foto’s en handhaaft alleen een geschenk van zijn vriend: een rottende vetplant. Voor de hoofdpersoon staan er twee mogelijkheden open: ófwel hij schept zich in extase door woorden een ruimte, waarin hij déze wereld verstuiven ziet en ervaart zichzelf daarbij als een god; ofwel hij lost in de dingen op en met hun vernietiging gaat ook hijzelf teloor. Beide mogelijkheden komen voor in dit stuk. Eerst de extase:

de motor sidderend tussen je benen, brul je zing je
we naderen de geluidsbarrière hou me nog steviger vast, grijp me
we gaan vliegen vliegen

Met een huid van gepantserd staal vloog ik naar over bomen klavervelden en steden,
alles verschrompelde en 
ik zette uit, ’n hemellichaam, ja, en hij, hij, och…

Dan de zelfontbinding in het hallucinante:

ik wentel rond probeer me aan de lamp vast te houden de lichtkern vlakbij die alles verschroeit
ik grijp me aan de peer vast
weet ondertussen glashelder wat er gebeurt maar kan zelf niets doen.

Ten slotte het heimwee naar de onmogelijke eenheid, ’t samenvallen met de ander:

ik zou meteen van alles af zijn, en ik zou ’t toch tot in alle onderdelen kunnen volgen – als in een filmopname – nee spreek me niet aan, noem me niet bij m’n naam.

Plaats een reactie