Over: S. Vestdijk, De kellner en de levenden, Amsterdam, 1949.
[p. 156]
‘Iedere evolutie van de menselijke ziel – haar groei, haar beproevingen, haar bekeringen, haar morele nederlagen en religieuze bereikingen – worden op deze alomtegenwoordige en toch ongrijpbare droom (van wat Vestdijk de ‘eeuwige mens’ noemt, RC) uitgezet, als op een onzichtbaar cöordinatenstelsel’, schrijft Vestdijk in De toekomst der religie. Maar met een sitaat van Shakespeare keert Richard Haack van Rheden de stelling van Vestdijk om. ‘We are such stuff’, zegt hij, ‘as dreams are made on, and our little life is rounded with a sleep.’ Het is opmerkelijk, hoe weinig deze omkering in dit boek van omkeringen de inhoud van Vestdijks stelling verandert: het hangt er maar van af, hoe men de kwestie bekijkt.
De lezer die zich de passage herinnert, weet dat Haack inderdaad zijn ogen sluit op dat moment en in slaap valt. En stellig hadden een of meerderen uit het gezelschap zijn voorbeeld gevolgd, als niet de vrolijke kelner met de vraag gekomen was, of men iets gebruiken wilde. Men wil en men wil niet. Men besluit tot een glas water, en uit een kan met water schenkt de kelner wijn. Het is een soort van laatste avondmaal. De kelner vervult hier de funktie van Christus en de twaalf ontvoerden die van zijn jongeren. Het getal twaalf geeft Vestdijk bovendien de gelegenheid om zijn roman een astrologische grondslag te geven, zoals we zullen zien.
Het verband tussen dit verhaal en dat van het laatste avondmaal bestaat uit een zekere spanning tussen dit heden en die verleden werkelijkheid, een spanning die kan worden opgeheven in een sintese, een ‘beeld’, een apoteose van verleden en heden, in een sfeer waar het temporele is verabsoluteerd. De kellner en de levenden
[p. 157]
levert aldus het beeld van ‘de toneelspeler’: iets meer dus, dan een persoonlijke kijk op een toevallige figuur, die toevallig akteur geworden is. En dat deze roman inderdaad het boek van Haack is, wordt bewezen door het feit, dat geen van de andere beroepen (journalist, dominee, tandarts) wordt verhoogd tot een altijd geldend beeld daarvan. Vestdijk heeft daarom misschien wel zijn roman de gestalte van het klassieke drama gegeven, zoals dat door de renaissancisten begrepen werd. Het boek is ‘drama’ in de vorm van ‘roman’ en de eenheden van tijd (er is geen tijd), plaats (het laatste oordeel) en handeling (het streven naar verlossing) zijn er evenzeer in aanwijsbaar als de ekspositie, de intrige, de klimaks, de katastrofe en de peripetie, in deze, juiste, volgorde.
Toen Henk Veenstra, de journalist, en Tjalko Schokking de vergadering van hun voetbalvereniging hadden verlaten, merkten zij een herfstige nachtwind. ‘Tussen de wolken zwierf een enkele winters flonkerende ster’: het was een avond, alsof er iets gebeuren ging, ‘iets in de hemel, of over de aarde heen’. Ze zijn op weg naar huis, van het ene huis naar het andere, van de ene wereld naar de andere,: van Pisces naar Aries. Met die overgang valt de ekspositie, het voorafgaande in het drama van Haack, samen en, zoals gebruikelijk: de lezer verneemt uit de mond van een buitenstaander, Veenstra, dat Haack een homoseksueel is, die eens met de justitie in aanraking kwam, omdat hij een minderjarige zou hebben verleid. Maar hij werd vrijgesproken door gebrek aan bewijs en in een kafé vertelt hij het zijn ouders. ‘Pa, Ma, ik ben vrijgesproken!’ En Veenstra vervolgt: ‘In een vol café! Hij was toen wel erg jong, maar in een vol café. Iedereen kon het horen, ik geloof dat ze er na afloop nog een
[p. 158]
feestje van gemaakt hebben ook…’ Kort na dit gesprek worden zowel Haack en de twee vrienden als hun huisgenoten en een toevallige bezoeker van een daar wonende familie in een politiewagen geplaatst en naar een bioskoopgebouw gereden, dat een opvangcentrum blijkt te zijn voor meerdere lotgenoten, met wie te spreken echter verboden is. Onder leiding van mevrouw Schokking begint dan een tocht in een krankzinnige lift, tot men te voet verder moet gaan: over peilloos diepe kloven heen, waardoor men de sterrenhemel van de tegenvoeters zien kon. Aan de hand van een daar verdwaalde of weggelopen Engelsman laat Vestdijk duidelijk zien, dat er geen ’terug’ mogelijk is: is het zodiakale rad eenmaal in beweging gezet, dan is het maar het best eenvoudig mee te gaan. Op een spoorwegknooppunt met vijfhonderd perrons krijgen ze een wachtkamer aangewezen, in afwachting van wat er verder gebeuren gaat. Haack heeft dan al zijn droomhipotese klaar, om de raadselachtige gebeurtenissen te verklaren. Wat ze meemaken, is volgens hem een reusachtige gemeenschappelijke droom, een droom in twaalf of meer dimensies:
‘een acteur speelt alle rollen van het stuk’, zegt bij, ‘prachtig – daverend – hartveroverend – hij is de wereld, hij is alles – dan valt het doek, en hij is weer een doodgewone arme flikker’.
En in verband met het sitaat waar dit opstel mee aanvangt: ‘Het is een wonderlijke ervaring, de droom niet in je, maar onder je te weten…’
Zijn hipotese wordt niet door allen aanvaard. Men maakt er een gezelschapsspelletje van. Andere ideeën: een stunt van de teaterdirektie, een studentengrap, het laatste oordeel. In de
[p. 159]
wachtkamer komt zelfs de kelner er aan te pas, en de bijbel en de dominee. Maar als blijkt dat Veenstra een overleden kollega heeft ontmoet, en dat Wanda, een dode herdershond, in levende lijve is teruggekeerd bij zijn baas, Wim Kwets, de jongste onder de jongeren, blijven alleen de droom- en de laatste oordeel-hipotese als mogelijkheden over. Ze verdelen het gezelschap, en zelfs de wijn, die met rojale hand geschonken wordt, brengt hierin geen verandering.
De spanning voor de flatbewoners wordt vergroot, wanneer in hoofdstuk V, de intrige, een oudoom van dominee Van der Woght (67), op zijn neefje afstapt en voor het gezelschap een overzicht geeft van wat de tot de hel verdoemde zielen te wachten staat. Haack wordt woest bij die gelegenheid, Aagje valt flauw en Van Schaerbeeck, de tandarts, heeft al zijn zoetsappige welbespraaktheid nodig, om de man tot andere gesprekken over te halen. Die houdt zich van nu af aan, nauwelijks verongelijkt overigens, alleen nog maar met zijn neef bezig, in wie inmiddels twijfel is gerezen aan de teorie van het laatste oordeel. Hij plant uit louter goedheid zijn twijfel over in de ziel van zijn oom, die op zijn beurt de bedoelingen van God in twijfel trekt, en zich voorneemt de andere partij te steunen. Later zullen we zien, dat het niet bij dit voornemen alleen gebleven is.
Hoofdstuk VI, te beschouwen als een ‘intrige’ voor Haack alleen, is als een verhaal in een verhaal, als een droom in een droom. Op een gegeven moment rijdt er een trein langs, waarvan gezegd werd, dat hij de aartsengel Michaël en een deel van diens troepen vervoert. Iedereen kijkt er naar en Haack herkent, trek voor trek, zijn eigen
[p. 160]
gelaat in dat van de aartsengel. Het is hem uiteraard teveel – men hoeft niet alles van zijn droom te nemen – en hij gaat op onderzoek uit. Na het overwinnen van enige moeilijkheden wordt hij door een homoseksuele stations-sjef in een ruimte gebracht, als nachtclub ingericht. ‘Plotseling werd het heel stil in de zaal’, schrijft Vestdijk daar – ‘de rook steeg nog maar zelfstandig omhoog van neergelegde sigaretten, en van een der tafeltjes maakte zich een slanke jongeman los, wiens gesteven overhemd, vingers en oorlellen fonkelden van de diamanten. Elegant en bedeesd bewoog hij zich over de kleine dansvloer, trad op Haacks ouders toe, maakte een buiging, en zei met welgeoefende stem, iets te hard misschien, want het was zo stil geworden, dat gefluister verstaanbaar zou zijn geweest: ‘Pa, Ma, ik ben vrijgesproken…’
Haack ontmoet er ook zijn dubbelganger uit de trein, die zijn woede had gaande gemaakt: een moe man, helemaal niet zeker van de overwinning en misschien niet eens een aartsengel. Maar hij geeft Haack een paar belangrijke inlichtingen, o.a.: ‘Onthoud ook dit: tussenpersonen, overgangsgestalten, dat is niets gedaan, dat is de mislukking aller mislukkingen…’ Hij blijkt een hogere voorstelling te zijn van Haacks ik: een aartsengel, Michaël – die met zijn raad zichzelf overbodig maakt, en doorzichtig: als een afsplitsing van Haack zelf, in de droom. En het wordt Haack duidelijk, al zegt Vestdijk er niets van, dat ook de andere gestalten alleen maar droomgestalten kunnen zijn. Haack weet het nu zeker: dit is niets anders dan een droom. Michaël kent hij reeds: ‘hij kende hem nu, hij had hem niets meer te verwijten, niets meer van hem te verwachten, en de droom ging zijn gang alsof er niets gebeurd was’. Want Haack gaat verder. Met een toverspreuk van Michaël:
[p. 161]
‘Waterman, watervrouw, Noach duurt het langst’ – zinspeling niet alleen op de zondvloed die onze zonden wegwist, opdat wij op zullen staan als de eerste mens die van het eerste water drinkt, maar ook op het zodiakale teken van Haack – belandt hij weer op het perron, en gaat op zoek naar het verboden vijfhonderdste perron, waar hij de stinkende, geketende duivels gewaar wordt, gehoornd, en warrig van haardos. ‘Toch waren het misschien zijn broeders, deze… duivels’, denkt Haack… Terugkerend van daar en lopend tussen de reels, om de lastige stations-sjef te ontlopen (later blijkt ook hij een handlanger te zijn van de boze), komt hij bij vijf doodgravers terecht, die met hem de scène spelen van Hamlet aan Ophelia’s graf. Zoals later blijken zal, heeft Haack altijd de wens gehad de rol van Hamlet te spelen, maar daar nooit gelegenheid toe gekregen. Nu hij hier zijn Hamlet speelt, mag men zeggen, dat Hamlet voor hem een simbool is, het simbool van het onvervulde verleden. Een simbool, niet van spijt en berouw, maar van de drang om goed te maken, wat hij in het verleden van werkelijke gebeurlijkheden heeft nagelaten, of misdaan. Hij krijgt dan ook van de doodgravers een doodskop mee en twee beenderen, en later, in het zevende hoofdstuk, als hij, na anderen, in een gemeenschappelijk biechten zijn verleden onthult (na de rechtszaak wendde hij voor het oog van de wereld liefde voor voor een atrice, die later zelfmoord om hem pleegde), waarbij hij erop wijst, hoe hij als homoseksueel toneelspeler maar al te vaak gedwongen was verliefd te worden op vrouwen die zijn tegenspeelsters waren, erkent hij, sprekend over zichzelf en over zijn aktrice: ‘Ik was Hamlet, zo even, zij Ophelia, en ik stond op het kerkhof, en haar gebeente werd mij toevertrouwd door die aardige hansworsten van Shakespeare. Ik hield van haar: ik hield niet van
[p. 162]
haar. One that was a woman, sir. Get thee to a nunnery. Het was hartverscheurend, het was van een laatste, mensonterende, goddelijk verheven schoonheid…’ En hier begreep hij, of had hij kunnen begrijpen, dat hij zijn geliefde altijd wel verraden zou, krachtens een in zijn ziel werkzame, duistere macht: de macht die hem nu eenmaal stempelt tot de aartsverrader met een maar al te week hart, en die hem de doodssteek doet toebrengen, wanneer hij zich verborgen houdt achter een kus: de toneelkus, die naar Judas werd genoemd.
In het zevende hoofdstuk, zoals gezegd, en in het achtste, wordt er gebiecht. Niet door iedereen overigens, want Wim Kwets en zijn ouders onttrekken er zich aan, omdat zij katoliek zijn. De zonden die men te horen krijgt, vallen nogal mee, welbeschouwd. Van Schaerbeek vertelt vlot keuvelend van zijn buitenechtelijke verhouding met Aagje. Martha vindt haar zonden klein, maar ze is tot erger in staat. Schokking heeft eens de kas van zijn voetbalklub geleegd (en later aangezuiverd), de dominee biecht helemaal niet, maar brengt een preek in de plaats daarvan, waarbij hij duidelijk maakt, dat dit het laatste oordeel niet kan zijn. Door die preek en de zinspeling daarin op de bereidheid van een hunner om voor zondebok te spelen, komt Tjalko op de gedachte, of men God mag oordelen, wanneer men zelf geoordeeld wordt – een kwestie die door de kelner vereenvoudigd wordt tot de vraag of men het bestaan zou kunnen vervloeken of niet: een akademische, een abstrakte vraag. In de rij van biechtelingen is Meyer, bediende in de zaak van Kwets en die avond bij de Kwetsen op bezoek, de hekkesluiter. Hij sluit direkt op de gerezen problemen aan, en stelt voor dat hij God en de hoge pieten van het laatste oordeel zal zeggen, dat hij alle zonden
[p. 163]
begaan heeft, en dat hij onverbeterlijk is. Hij wil alle schuld op zich nemen, onder voorwaarde, dat men hem er niet dankbaar voor zal zijn.
In zijn drieste dronkemanspraat (de wijn) vertelt hij van Kwets dat die de balans vervalst, iets dat hem, Meyer, blijkbaar hoog zit, want hij pest er zijn baas mee, dat het niet leuk meer is. Op dat moment komt er een vrouw voorbij, die Van Schaerbeek volkomen van zijn stuk brengt. Want het is zijn vrouw. En zij zingt op het perron het verboden lied, zoals het volgende hoofdstuk, hoofdstuk IX, heet.
Haar verschijning hier kan alleen maar betekenen dat ze dood is, meent de tandarts, die zojuist nog de teorie van het laatste oordeel verwierp. Haar lied is een voortdurend herhalen van een bepaald fragment van de Kindertotenlieder (Ich sorgte, sie stürben morgen – weinig opwekkende woorden, daar in dat oord): een wrede wraak op de man, die haar plezier in zingen danig bedorven heeft, en die nu (ze is aan haar stembanden verlamd) met een kwaad geweten te worstelen heeft. En temeer worstelt hij daarmee, omdat zij weet heeft van zijn verhouding met Aagje, en er in godsnaam maar niets van zegt, omdat er van enig protest uit het ziekenhuis vandaan toch weinig heil te verwachten is. Haack stelt de tandarts gerust met de droomteorie, maar inmiddels maakt de stationsomroep gewag van gevechten tegen de woeste twintigste-eeuwse noorderlingen, die zich speciaal op hun perron schijnen te misdragen. En er was ook al enig heen-en-weer-geloop te zien, maar de grootste misdaad schijnt toch het lied te zijn, omdat het in het hiernamaals verboden is de dood en aanverwante zaken te noemen. In de verte wordt geschoten. Maatregelen worden aangekondigd, men krijgt drie minuten de tijd
[p. 164]
om zich in veiligheid te brengen. Daarna zal het perron worden schoongeveegd door de duivels van perron 500. Haack bewaart zijn kalmte en kondigt de eerste monsters aan. Van Schaerbeek, in hevige angst, kompleteert in de gauwigheid zijn biecht, door ook Martha als zijn bedgenote voor zo nu en dan aan te wijzen, een bekentenis, die Aagje half waanzinnig in zwijm doet vallen. Kwets, tegenstander van de biecht van zoëven, bewandelt nu toch liever de veilige weg: ‘Ik ben altijd slecht geweest voor mijn vrouw en mijn zoon, en de hond (Wanda) heb ik laten afmaken, omdat hij me verveelde; de veearts zei, dat hij het nog wel halen kon…’, een bekentenis die nu Wim Kwets tot onmacht brengt. Als Haack weer opkijkt, wordt de prinses de Lamballe, waar Schokking het enige tijd geleden over had, voorbij gedragen: haar hoofd op een piek, haar darmen om de arm van de beul gewikkeld. Er is niet de minste twijfel mogelijk: dit is de klimaks in het drama. In ieder geval kan Haack de aanblik niet verdragen, hoezeer hij ook overtuigd is van de droomnatuur van het hele gebeuren: immers het feit, dat een door Schokking opgeroepen beeld zich manifesteert, bevestigt dat alleen maar. Er is een uitweg. Onder de tapkast is een luik, dat de kelner hen wijst. Reeds wordt een der ruiten ingeslagen. Eén voor een verdwijnt men in de ondergang: alleen de kelner blijft achter… Men komt in de veilige ruimte weer wat tot zichzelf. Van Schaerbeek heeft direkt in het begin van dit tiende hoofdstuk al danig spijt van zijn biecht: had hij niet kunnen wachten tot een der monsters hem werkelijk te pakken had? Ze komen voor een hek, waar Wim en Wanda doorheen glippen, hoewel ze naar aanwijzing van de kelner een andere weg hadden moeten kiezen. Wim geeft er bloed op en de grond daar bestaande uit lipjes, slurfjes en boedzuigers. doet er zich
[p. 165]
aan te goed. Bij dit onderaards bloedslurpen blijft de bodem niet roerloos, maar hij beweegt zich en vormt gezichten: dat van Aagje, dat van Tjalko – wie was daar niet! De kastrofe begint: er opent zich een ruimte vol hel geel licht, en daar zit Leenderts, de boze kelner, op een troon van monsters, en hij wordt geflankeerd door de oudoom van Van der Woght en door de stations-sjef van Haack en door een norse verpleegster, die ook al eerder in de roman te zien was. De vrienden worden met de meest gruwelijke straffen bedreigd, maar nog voor ze er iets te zien van hebben gekregen, blijkt Kwets al bereid de goede kelner te verraden. Leenderts, mild gestemd daardoor, zegt tevreden, dat de straf van Kwets verzacht zal worden: ‘Hij zal op een bepaalde plek tussen de ribben gekieteld worden tot hij driemaal kraait als een haan…’
Het voorstel van de ober – nadat hij eerst hun vernedering had geëist in de vorm van een kus op zijn navel, waar niemand voor blijkt te voelen – om God en het bestaan te vervloeken, wordt door allen geweigerd, ook als hij de toegezegde martelingen achterwege zou laten. Zelfs wanneer hij de dolle eis van de vervloeking van God laat vallen en alleen maar op de vervloeking van het bestaan blijft staan, blijft men standvastig. Haack wijst erop, dat deze gedachte al eens eerder was voorgekomen, en neemt dat aan als een bewijs voor zijn droomteorie. Men weigert. Ook nadat de duivel hen een paar martelwerktuigen heeft laten zien. Dan toont hij hen zijn laatste troef: de kruisiging. Op een gebaar van zijn magische arm schuift een gordijn open en daarachter hangt, temidden van twee lotgenoten, de gestorven, vriendelijke kelner, ontmand en in de zijde doorboord. Terwijl Leenderts het gruwelbeeld met woorden nog wat aandikt, klinkt opeens de radio, de deus-ex-machina, die hem wegroept uit
[p. 166]
zijn privé-hel, om elders dienst te verrichten.
De twaalf flatbewoners ontsnappen hem en beginnen de tocht terug – de peripetie: de wending ten goede, waarbij ze nog geruime tijd tussen vroom en onvroom in blijven zweven.
Het laatste avondmaal is niet de enige mite, die aan De Kellner en de levenden ten grond ligt. Ook een heksencove bestaat uit dertien personen en het lijdt geen twijfel, of Leenderts is van de dertien het opperhoofd. De aanwijzingen voor de hekserij zijn in de roman op verschillende, zij het schaarse plaatsen te vinden. Mevrouw Kwets bij voorbeeld wordt ‘de heks in huis’ genoemd; ‘misschien zijn we behekst’, zegt iemand, wanneer de avontuurlijke tocht begint. Als Haack, op speurtocht naar zijn dubbelganger, aan de achterblijvers denkt, schrijft Vestdijk: ‘In gedachten zag hij ze zitten, als aardige heksen over de kaarten gebogen, het lot van hun lievelingsacteur becijferend uit schoppenaas en ruitenvrouw.’ Aan het slot van de roman dragen de katolieken, de Kwetsen en Meyer, een zwarte mis op, waarbij uit deeg een beeld van Leenderts wordt gemaakt, dat zij daarna tezamen bevuilen. Trouwens, aan het slot is iedereen wel behekst: men zweeft er tussen de heksen door, kwinkslagen verkopend, en God vervloekend naar hartelust. Veel meer heks zijn ze in vrijheid, dan ze het ooit bij Leenderts zijn geweest, die hen met een osculum infame aan zich binden wilde. Maar ze zijn het ook veel minder. Niet alleen omdat de vervloeking van God hier ongeveer de kracht heeft van een ordinaire vloek, waar men ten slotte niets van meent, en niet alleen omdat men zich niet aan Leenderts gebonden heeft, maar omdat men zich in deze wilde heksendans met zijn duistere kanten verzoend heeft
[p. 167]
en met de duistere kanten van zijn lotgenoten. Na deze dolle tocht huiswaarts die zuiverend gewerkt heeft, is de goede kelner er weer, en ze knielen voor hem en ze blijken het tegendeel van heksen te zijn, kataren misschien wel. En die het meest te lijden heeft gehad, en eerst in volle ernst zich als zondebok had aangeboden: Aagje, wordt door handoplegging door de kelner in de scharen der perfekti opgenomen.
Voordat we een bepaald antwoord kunnen vinden op de vraag hoe Vestdijk erin geslaagd is heksen en apostelen met elkaar te verenigen, en wat de zin daarvan is, zullen we de personen eerst wat nader in ogenschouw moeten nemen.
Dat het avondmaal van Leonardo wel het een en ander met de roman te maken moet hebben, blijkt uit het feit, dat Vestdijk de schilder ter sprake brengt in dit boek. Wij weten trouwens, dat Vestdijk voor de astrologie bij mevrouw H.S.E. Burgers in de leer ging, die in de jaren twintig in astrologische tijdschriften op de astrologische betekenis van dit schilderij wees. Met haar heeft Vestdijk ook veel gepraat over het laatste avondmaal te Milaan en hij heeft reeds jaren lang een reproduktie ervan in zijn bezit. Nu door het boek Leonardo da Vinci’s psychologie der twaalf typen (1963) door mevrouw H. S. E. Burgers de weg voor ons geplaveid is, kunnen we met behulp daarvan nagaan, welke apostel en welk sterrenbeeld voor elk der romanfiguren van Vestdijk heeft model gestaan.
Aries. Wie is Aries? Hij is het meest primitieve teken, het meest spontane. Aries reageert tegen de prikkel in, Aries schept de situatie en weet dat er geen terug is. Dit teken is de belhamel,
[p. 168]
haantje de voorste. Het kan daarom niemand anders zijn dan mevrouw Schokking, die in het eerste hoofdstuk de leiding van de groep op zich neemt, en die ook telkens het voorbeeld geeft, wanneer er een beslissing genomen moet worden. Zij is goedlachs en tintelt van ondernemingslust. Op blz. 23 wordt ze terecht ‘de spits’ genoemd. Zij is het die deze situatie schiep, zoals zij ook de situatie schiep van het laatste oordeel: een teorie van haar afkomstig, en tot het laatst toe blijft men over de aard van het avontuur in het duister.
In het boek van mevrouw Burgers stemt Aries overeen met Jacobus de Jongere.
Taurus. Taurus is Tjalko Schokking, de mid-voor in zijn elftal. Zijn grote zelfvertrouwen en zijn koppigheid, zich uitend in een dogmatische manier van spreken en een zekere vasthoudendheid aan eenmaal aanvaarde begrippen en inzichten, maken het zoeken naar dit teken onder de twaalf flatbewoners niet moeilijk. Taurus stemt overeen met Bartholomeus.
Gemini wordt vertegenwoordigd door Henk Veenstra, de journalist, die niet zijn ogen, maar liever zijn autoriteiten (o.a. mevrouw Schokking) gelooft. Hij is vlug en bevattelijk, als spreker beschikt hij over een grote bedrevenheid. Hij kan ook liegen of het gedrukt staat, zonder daarbij onbetrouwbaar te wezen. Over dit teken heerst Mercurius: de nieuwsoverbrenger. Veenstra is konferencier bij een amateurkabaretgezelschap. Bij de biecht acht hij liegen zijn grootste zonde.
Met Gemini stemt Andreas overeen.
Cancer is Wim Kwets, de jongen die minder met zijn lotgenoten te doen heeft, dan met zijn hond: ‘Niemand heeft meer warme
[p. 169]
moederlijke zorgen voor, meer bezorgdheid om alles wat jong en onmondig is en nog hulpeloos dan Cancer’, zegt mevrouw Burgers. Cancer is ook de gaping der gapingen, de ruimte, waarzonder onze voorstellingen onvoorstelbaar zouden zijn: zonder Cancer geen beelden. Mevrouw Burgers siteert uit Johannes 14:8 de woorden van Philippus, die met Cancer overeenstemt: ‘Heer toon ons de vader, en het is ons genoeg’… Die beeldhonger blijkt voor Wim Kwets, wanneer hij zich tijdens de voor hem schokkende biecht van Haack opvallend afzijdig houdt. ‘Hij zoekt grote gezelschappen, zet zich in een hoekje en merkt alles op zonder zelf op te vallen’, zegt mevrouw Burgers, en, nog een punt aanstippend: ‘Cancer kan stoffig, ouderwets, oudbakken, passé zijn’. Vestdijk heeft Wim dan ook de romantische tering gegeven, in plaats van de meer in deze tijd passende en met zijn teken overeenstemmende kanker.
Leo is dominee Van der Woght, die bijeenkomsten zo kan presideren ‘dat hij alleen aan het woord is en de anderen er bij zijn gratie ook bij mogen zijn, alleen om eerbiedig ja en amen te zeggen’ (mevrouw Burgers). Leo heerst over het hart en de dominee lijdt aan een hartkwaal. Leo is koninklijk, en, als het het rechtschapen tipe is, als een kloek voor zijn kuikens. In het verhaal blijkt dat de dominee, die zich aanvankelijk had uitgesproken voor de laatste oordeel-teorie, daarvan terugkomt. Niet uit zelfzucht, maar om zijn schare getrouwen. Zijn hart dacht anders dan zijn mond sprak: op kritieke momenten kan hij niet bidden. Hij geloofde in het laatste oordeel, maar ontkende het: ‘Ik heb erin geloofd’, zegt dominee Van de Woght tegen de kelner, ‘met een bijna volstrekt geloof; en de kleine twijfel, die mij bleef, heb ik opgeblazen terwille van mijn zeer kleine gemeente… mijn vrienden… mijn zeer kleine kudde…’
[p. 170]
Met Leo stemt Jacobus de Oudere overeen.
Virgo is Martha Scheiberlich. Zij draagt een bril. Ze ziet, in overeenstemming met haar teken, door de bomen het bos niet meer. Als ze een overzicht wenst te hebben, zet ze haar bril af. Virgo is het kritisch-analiserend verstand en Martha is onderwijzeres. Vestdijk schrijft van haar: ‘Zij was altijd jaloers op Veenstra geweest, wist zij nu: omdat hij alles kon opschrijven en omdat hij de mensen onderwees zonder er zelf bij te hoeven te zijn…’
Virgo stemt overeen met Thomas.
Libra is Meyer, de verkoper in de schoenenzaak van Kwets. De aanwijzingen zijn gering, maar positief: Meyer stoort er zich aan, dat Kwets de balans vervalst. Hij is, in overeenstemming met zijn teken, de enige eenling. Hij hoort ook in de flat niet thuis, maar bezocht die toevallig op de avond van de arrestatie. Als hij zich als zondebok aanbiedt, verwacht hij geen dankbaarheid. Hij is de brug tussen ik en de ander, de middelaar, maar op een tragische manier. Mevrouw Burgers Libra is ‘een geketend zijn als subject aan het objekt, maar in wederzijdse onbereikbaarheid’. Een kleine aanwijzing voor Meyers vertegenwoordiging van Libra vindt men daar, waar Vestdijk het er over heeft, dat Meyer iets brabbelde, ‘dat het midden hield tussen een apologie voor de schoenenzaak en een ruwe schets voor een theodicee’, maar dat is toch vooral een aardige grap van Vestdijk zelf.
Met Libra stemt overeen Mattheus de Tollenaar.
Minder vaag is Anna Kwets, de moeder van Wim. Zij is Scorpio, en zij is Scorpio om haar heksennatuur, haar praten als een slaperig viswijf, en haar boze oog. Aan het eind van het boek doet zij een poging tot zelfmoord, waarvan Van Schaerbeek haar weet te
[p. 171]
weerhouden. Aangezien zij zich ook onder de meest provokatieve omstandigheden niet heeft laten verleiden tot de biecht, valt over haar zonden niets anders te vertellen, dan dat ze als goede kristin haar zoon, die toch ten dode is opgeschreven, stelselmatig verwaarloost.
Haar teken stemt overeen met dat van Taddeus.
Sagittarius wordt vertegenwoordigd door Van Schaerbeek. Deze beminnelijke lafbek is een vrome huichelaar, die van allen het meest met angst te kampen heeft. Tipisch boogschutter is zijn vermoeiende welbespraaktheid, zijn trek ook om zich steeds op het verafgelegene te richten, met voorbijzien van het dichtbije: zijn idealisme is voorlopig nog te groot om welk ideaal dan ook te verwezenlijken. Zijn teken is met dat van Simon de ijveraar, wiens naam hij zich ook eigen had mogen maken, in overeenstemming.
Capricornus is het teken van de steenbok: een plaatje dat aan de duivel doet denken. Hij wordt vertegenwoordigd door Kwets, de vader van Wim, die in het begin van de roman al werd aangewezen als het ‘zwarte schaap’ van de flat. Hij wordt ons daar trouwens geschetst – om zijn uiterlijk – als een ‘gruwelijke natuurspeling’ (blz 15). In hoofdstuk X verraadt hij de goede kelner en op de schildering van Leonardo wordt dit teken door Judas uitgebeeld.
Aquarius zagen wij reeds vertegenwoordigd door Haack, de homoseksueel. Aquarius is het menselijkste teken, het teken van de hermafrodiet namelijk, in wie het mannelijke en het vrouwelijke versmolten zijn. ‘Hij is werkelijk datgene wat te bereiken was: de mens zelf, en hij heeft als zodanig niets meer te zoeken of te veroveren’ (mevrouw Burgers).
Met Aquarius stemt op de schildering van Leonardo Petrus overeen.
[p. 172]
Het laatste teken, Pisces, blijft voor Aagje Slangenburg over. Het is het teken van overrijpheid, verdorvenheid, maar ook van zelfopoffering, zelfvergeten, wereldverzaking. ‘In Pisces worden alle omtrekken vaag, en onwezenlijk, de ziel drijft in vormeloze sentimentaliteiten en wereldsmart, een heimwee naar een ander leven buiten Ruimte en Tijd’ (mevrouw Burgers).
Vestdijk beschrijft Aagjes heksendans met Tjalko in deze woorden: ‘Zij dansten, zij hobbelden, en éen keer zweefde hij glad door de zeer ijl geworden gedaante van Aagje heen. (…). En Aagje van haar kant zweefde door Tjalko heen, zonder te weten dat hij het was, of wie zij zelf was, en of zij ooit wel iemand was geweest. Zij voelde zich zeer verspreid, niet eigenlijk ongelukkig; er was ontrouw, er was bedrog op de wereld, maar gelukkig kon zij overal tegelijk zijn en alles ontvluchten, spartelend als een zilvervis langs de melkweg als zij wilde‘.
Met haar teken stemt de apostel Johannes overeen, en het is ons hier in Vestdijks beschrijving, alsof zij reeds in haar eigen sterrenbeeld is opgenomen. Wij weten trouwens dat zij de enige is aan wie de kelner door handoplegging het konsolamentum van de kataren schenkt.
Het enige kontrolemiddel om er achter te komen, dat Vestdijk Leonardo’s schildering voor ogen had bij het schrijven van zijn roman, is de konfrontatie van zijn figuren met die van Leonardo. Natuurlijk heeft Vestdijk lang niet iedereen zo uitgebeeld als Leonardo dat deed: het verhaal moet er aanleiding toe geven. Anderzijds moest het schilderij geen dwang uitoefenen op Vestdijks kreativiteit.
[p. 173]
De eerste figuren, die beantwoorden aan het model op de schildering zijn mevrouw Schokking (♈), Haack (♒), en Veenstra (♊). Het gaat hier om de scène, waar Haack de oudoom van Van der Woght met geweld het zwijgen op wil leggen:
‘Op dit moment klonk er een geluid alsof iemand hard tegen een tafelpoot trapte. Richard Haack had zich ver voorover gebogen en een der glazen gegrepen. Dit wilde hij de oude man in het gezicht smijten. Mevrouw Schokking was hem voor, en hield de vertoornde, achter Henk Veenstra langs, die geschrokken de handen omhoogstak, aan de arm tegen’. (blz. 102).
Op Leonardo’s fresko wordt de scène in beeld gebracht door Jacobus de Jongere (♈) en Simon Petrus (♒). Tussen hen in zit Andreas (♊). Mevrouw Burgers beschrijft dit: ‘Nauwelijks ziet hij (Jacobus de Jongere) – zonder dat de betekenis ervan tot hem doordringt – nauwelijks ziet hij, dat Simon Petrus zijn mes gegrepen heeft met het doel – zinvol! – de verrader nog vóór het verraad te doden, of hij steekt zijn hand uit en houdt de impulsieve broeder aan de bovenarm tegen, van achteren’. En met betrekking tot Andreas: ‘Het is veelbetekend, dat Gemini-mensen onder een schrik hun handpalmen naar buiten keren, een soort afweren, waardoor ze de scheur tussen subjekt en objekt verwijden’.
De volgende figuur is Wim Kwets (♋). Voor hem heeft Philippus model gestaan. Bij Leonardo heeft die apostel de handpalmen naar binnen gekeerd: ‘hij houdt ze, diep bewogen, aan zijn borst gedrukt, terwijl hij in een theatrale houding het aangekondigde verraad als een film, boordevol emoties, als een voorstelling dus, in zijn verbeelding langs zich heen ziet trekken’ (mevrouw Burgers). En Vestdijk: ‘Ook hoestte hij (Wim) wel vrijelijk
[p. 174]
de lucht in, waarbij hij de gekromde handen met de vingers tegen de borst bracht: een traag, pathetisch gebaar, alsof hij zijn longen beschermen wilde of op hun plaats wilde houden’.
Ook Martha Scheiberlich is terug te vinden. Van Schaerbeek heeft zojuist zijn biecht afgelegd, en zijn verhouding met Aagje bekend gemaakt. Martha plaagt hem met zijn biecht zonder dat de anderen haar kunnen begrijpen: er moeten nog meer zonden tevoorschijn komen, meent ze. De tandarts verweert zich door te zeggen, dat hij zo nauwkeurig mogelijk is geweest, en dat het weinig zin heeft, om, zoals Martha, met allerlei kleine zonden voor de dag te komen. ‘Ik ben zo niet’, zegt hij, en Martha antwoordt: ‘Neen, zó niet’. ‘Zij stak één vinger omhoog, niet tot schuddend vermaan, maar als tot het afleggen van een gehalveerde eed…’, zinspeling, zoals men begrijpt, op Van Schaerbeeks verhouding ook met haar. Op Leonardo’s schilderij wordt Thomas afgebeeld met een opgestoken vinger: ‘Ben ik het, Heer?’ ‘Ten slotte Scorpio, mevrouw Kwets, overeenstemmend met Taddeus. Vestdijk toont haar ons bij de enquête over de droom en laatste oordeel-hipotese als een kleingeestig wezen: ‘zij zei, en daarbij richtte zij haar hand als een klauw op haar borst’, etc. Een blik op Taddeus overtuigt.
Wat opvalt is de verwisseling van twee figuren door Vestdijk. Het gaat hier om Haack en Kwets, die resp. (♒) en (♑) vertegenwoordigen. Maar bij Leonardo worden die tekens voorgesteld door Petrus en Judas. Daarom zou Haack eigenlijk met Petrus en Kwets met Judas moeten korresponderen, en dat is, zoals we zagen, niet het geval. Bij Vestdijk is Haack – de verrader wiens voorgewende liefde voor zijn geliefde haar dood tengevolge had – de Judas, terwijl Kwets de Petrus is, die Jezus eerst werkelijk
[p. 175]
verried, en die door Leenderts ook veroordeeld werd tot het driemaal kraaien als een haan. Wie zegt dat Vestdijks boek een Judas-apologie is, heeft nog niet genoeg gezegd. Want het boek stelt langs slinkse wegen vooral ook Petrus, op wie Christus de kerk bouwde, in staat van beschuldiging.
Mevrouw Burgers wijst er in haar boek op, dat Leonardo met een zekere spot zijn apostelen heeft weergegeven.
Gemini, Andreas, het kinderlijke teken, wordt door een grijsaard voorgesteld. Petrus’ mes wijst van Judas af. Boogschutter Simon spant de (denkbeeldige) boog in de juiste richting, maar kijkt zelf de andere kant op. Taddeus, het seksy-teken uitbeeldend, is oud genoeg om impotent te zijn. Philippus staat op het punt zich histerisch aan te stellen… De apostelen schijnen te falen, ze staan in losse groepjes om de Verlosser heen. Alleen die Hem verraden zal, is door een duizelingwekkende leegte met hem verbonden: geen der anderen is zo éen met Zijn Heer.
Het is deze spotzucht van Leonardo, zijn vertrouwelijkheid met het onheilige, die Vestdijk ertoe gebracht heeft ook zijn mensen te ridikuliseren, te diaboliseren en hun in een heksencove samen te brengen. ‘Het was of men zijn eigen tegenvoeter was geworden’, schrijft hij op blz. 2, en dit beginsel maakt van zijn grootste zondaar, Haack de Judas, de klassieke held van het klassieke drama: de drager van de schuldeloze schuld.
‘Ik had moeten beginnen te zeggen’, zegt Haack bij zijn biecht, ‘misschien heb ik het ook wel gezegd – dat naar mijn bescheiden en geïnverteerde mening zonde niet bestaat. Ik heb maar wat comedie gespeeld voor U -, mij in uw gedachtengang verplaatst, mij in de
[p. 176]
droom gevoegd naar de waan van droomgestalten. Ik leef, ik handel – ik ben de toeschouwer van mijzelf, op een onmetelijke afstand. Dacht u werkelijk, dat ik, Richard Haack van Rheden, een zonde zou kunnen begaan? Wat, vraag ik, zijn dan de zonden van het waterstofatoom en van de ster Orion?’
Haack weet, dat hij droomt en dat zijn droomgestalten meedromen met hem: ‘Wij dromen! Laten wij proberen, door één geweldige, gezamenlijke krachtsinspanning de ogen te openen en deze wachtkamer en dit station te vernietigen! Vrienden, tezamen deze waanzin verbreken en ontkennen, deze straf en zonde…! Ach, de onzin…’
Misschien is De kellner en de levenden niet een droom in twaalf dimensies, niet een droom van twaalf mensen. Misschien is het alleen maar een droom van Haack alleen, met in die droom een andere droom van Haack. Misschien ook is die droom iets dat men vergelijken kan met het filosofisch ei der alchimisten, waarin de kreator zijn figuren projekteert in de stoffen. Is de hipotese te gewaagd, dat dit in twaalf hoofdstukken verdeelde boek een horoskoop is – een horoskoop van Haack – die, bij afwezigheid van astrologische tekens en taal werd uitgedrukt in simbolen en taal van Haaks psiche? Er is nogal wat, dat zo’n hipotese rechtvaardigt – een geringe aanwijzing is de status van flatbewoner voor Vestdijks mensen: de astrologie, hoewel een heliosentrische astrologie zeer wel denkbaar is, is aan het geosentrische stelsel (dat de aarde in prinsipe voor plat hield) gebonden. Er is meer. De twaalf hoofdstukken zouden het ekwivalent kunnen zijn voor de twaalf huizen van de horoskoop – de twaalf personen dat van de twaalf tekens. De
[p. 177]
tweezijdigheid van die figuren – hun kataarse kant en hun heksenkant – zouden kunnen duiden op de gunstige en ongunstige eigenschappen die de tekens in zich verenigen. Wij weten voorts dat de zodiak is opgebouwd uit drie fasen, die elk vier opeenvolgende tekens omvatten. Elke overgang van de ene fase naar de andere is altijd uiterst kritiek. Men zal, wanneer de hipotese van de horoskoop juist is, in de hoofdstukken V en IX dus een verhevigde spanning moeten zien, en dat klopt, want we hebben gezien dat die hoofdstukken overeenstemden met wat in het klassieke drama ‘intrige’ wordt genoemd en ‘klimaks’. In de laatste fase (hoofdstuk IX – hoofdstuk XII) heeft Vestdijk noodgedwongen ook de katastrofe en de peripetie onder moeten brengen, omdat de astrologie nu eenmaal geen vijf fasen kent. Klopt onze hipotese, dan is het duidelijk, dat Haacks horoskoop bezwaarlijk een gelukkige genoemd kan worden, en voegt hij zich naar de tekens daarin, zoals hij zich voegde naar de waan van zijn droomgestalten, dan, inderdaad, zou er weinig hoop voor Haack zijn. Maar hij wil, door één geweldige krachtsinspanning, deze waanzin verbreken, zich niet langer onderwerpen aan zijn sterren. Hij wil zijn eigen lot zelf bepalen.
Wat betekent hoofdstuk I voor Haack?
Voor de astroloog is het eerste huis de plaats waar hij de uiterlijke verschijning en de karakterneigingen van de betrokkene uit afleest: zijn persoonlijkheid, zijn handelingen. Het kan haast niet anders, of in het eerste hoofdstuk krijgt de lezer dergelijke dingen van Haack voorgeschoteld.
In het tweede huis kijkt men, om een indruk te krijgen van de
[p. 178]
erfelijke faktoren en het geboortemilieu van de persoon in kwestie. ‘De kristallen, de edelstenen, die de schatgraver uit zijn eigen overgeërfde materie vermag op te diepen maken hem tot een talent, een genie’ (mevrouw Burgers). Bij Vestdijk gaat het in hoofdstuk II inderdaad om dit binnentreden in deze rijke, niettemin verschrikkelijke mijn. Vestdijk beschrijft hem als een ‘Fingalsgrot’. Het is duidelijk, dat die grot voor Haack een meditatiesimbool is, het verzinken in het eigen onbewuste, waaruit hij gelouterd weer moet keren aan het eind. Zijn talent brengt hij zelf ter sprake in dit hoofdstuk: ‘Een acteur speelt alle rollen van het stuk’.
Het derde huis vertelt van broers en zusters, van de verstandelijke ontwikkeling en van de pogingen het bewustzijn te vergroten door reizen, korrespondentie, kommunikatie. Het is het huis van vrede en harmonie in de naaste omgeving. Vestdijks derde hoodstuk heet zinrijk ‘In veilige haven’, al is het dan het station dat met die woorden wordt aangeduid. Er wordt overigens helemaal niet gereisd, maar men is er toch op voorbereid, en men verwacht eigenlijk niets anders dan dat het er nog eens van komen zal! Dit is ook het hoofdstuk, waarin de kelner voor het eerst optreedt en door zijn vriendelijk gedrag de twaalf levenden tot elkaar brengt. ‘Het viel niet te ontkennen, dat de opgeruimde jongeman een grote toenadering had bewerkstelligd tussen de aanwezigen’, schrijft Vestdijk en: ‘Had de kellner er geen last mee kunnen krijgen, Van Schaerbeek of een der anderen zou hem stellig uitgenodigd hebben in hun midden plaats te nemen’.
Het vierde huis beslist over het huis en de huiselijkheid, en over de omgeving in het laatst van het leven. Bij goede bezetting van dat
[p. 179]
huis zullen de overgeleverde gewoonten en opvattingen als het best worden beschouwd: er is een innige band tussen de gezinsleden, men ondervindt veel simpatie en hulp. In het vierde hoofdstuk wordt, in overeenstemming met het bovenstaande, de toenadering tot verbroedering, niet in het minst door het schenken van de wonderbare wijn. Het is het hoofdstuk waarin men zich bezig houdt met de laatste dingen, niet van dit, maar van het leven, waarbij men vasthoudt aan wat men van huis uit over deze zaken meent te weten.
Het vijfde huis geeft belangstelling aan voor nieuwe ondernemingen, de energie en het entoesiasme er voor. Het is het huis van liefdadigheid en kinderverzorging, en het zegt iets over het leiderschap van de betrokkene. In het vijfde hoofdstuk krijgt het verhaal een andere wending, zoals we zagen. Hier komt de oudoom Van der Woght op het toneel, met zijn verhalen over hel en verdoemenis, waarbij hij aan het braden van kindertjes met walmende oogjes niet achteloos voorbijgaat. Hier komt Haack in opstand, zodat mevrouw Schokking en haar zoon in moeten grijpen. De nieuwe ondernemingen waar het huis iets van zegt, hangen samen met de nieuwe fase, waarin de geborene treedt. Die onderneming zelf krijgt gestalte in het belangrijke hoofdstuk VI, ‘het avontuur van Richard Haack’.
Het zesde huis is het huis van dienst en het openbaart het talent van organiseren, sistemen maken en doorzien. Het is het huis van de gezondheid van de geborene. In het zesde hoofdstuk wordt Haack gekonfronteerd met zijn verleden van werkelijke gebeurlijkheden en met zijn verleden van onbenutte kansen. Door het laatste als zijn ‘dienaar’ zal hij zich met het eerste moeten verzoenen {in het vorige hoofdstuk is door de oudoom van de dominee het ‘nutteloze
[p. 180]
berouw’ ter sprake gebracht – een berouw, dat het verleden het verleden laat): de sanering van zijn ziel.
Het zevende huis heeft betrekking op huwelijk en deelgenootschap: de maatschappij in het algemeen. Verder: gerechtelijke vervolgingen en bereidheid tot het brengen van offers.
In het zevende hoofdstuk biecht Haack ten overstaan van zijn lotgenoten zijn verleden op. Van een huwelijk wordt niet gerept, hoogstens van de torpedering ervan. In zijn vrijwillige biecht offert Haack een stuk van zichzelf en aan het eind van dit hoofdstuk verzekert Van Schaerbeek hem namens allen hun vriendschap.
Het achtste huis is het huis van het seksuele leven en van de droom, van de vraagstukken het leven en de dood betreffende en het leven hierna. In het achtste hoofdstuk is de kern Tjalko’s vraag: ‘Als wij geoordeeld worden, mogen wij God dan ook veroordelen?’
Met het negende huis begint de laatste fase. Het is het huis van reizen en idealen van de geborene, van dromen en visioenen, van de aanleg voor propaganda en zendingswerk.
Het negende hoofdstuk brengt dus een nieuwe wending: het perron wordt door duivels schoongeveegd en ook de twaalf in de wachtkamer gaan op de vlucht, in weerwil van het feit, dat Haack alle verschijnselen (de vrouw van de tandarts, de duivels en zelfs de prinses de Lamballe) als zijn droombeelden doorziet: hij heeft ze maar op te roepen en ze zijn er… Zijn ideaal is het, de droom te vernietigen en tot het laatst weigert hij te vluchten, en pompt het de mensen in, dat dit maar een droom is.
Het tiende huis zegt iets van het geluk, dat afhankelijk is van het optreden in de wereld, het morele standpunt. Invloed op het talent, roem en eer zijn hier te vinden, alsmede de lust tot strijden en het
[p. 181]
verlangen winnaar te zijn. In het tiende hoofdstuk worden Haack en de zijnen tegenover Leenderts geplaatst en zij weerstaan er zowel zijn dreigementen als zijn verleiding.
Het elfde huis is het vriendschapshuis en het huis van de verhouding tot de andere mensen. Mistiek hoort eveneens thuis in dit huis. In het elfde hoofdstuk aanvaardt men zijn eigen zwakheden en die van de anderen, men is vergevensgezind. De duistere kant van het eigen wezen wordt erkend als samenhorig met het eigen zelf en dit wordt simbolisch tot uitdrukking gebracht in de vergankelijkheid van het vlees, reeds in het eerste hoofdstuk aan de orde gesteld (‘Zo snel ongeveer verging van jonge spieren en gewrichten de daverende faam’, blz. 5), wordt gezien als voorwaarde voor de verwerving van ‘de troon ter rechterhand’ van de Heer: de eenwording met God.
Het twaalfde huis – het huis van de ‘zelfverdieping’. Het huis van het inzicht, dat men een deel is van het geheel; vergevensgezindheid en vergetelheid.
In het twaalfde hoofdstuk komt de goede kelner voor het laatst bij de ontvoerden terug, om hen te openbaren dat de droom een opzet was van hem, en dat zij het avontuur nu spoedig zouden vergeten. Omdat zij, in weerwil van de goede redenen daarvoor, geweigerd hebben God te vervloeken, zegt hij, zijn zij begenadigd om verder te leven. Spesiale aandacht wijdt de kelner nog aan Aagje (d.i. Johannes); en Wim Kwets, die zijn hond niet in de steek wil laten, mag met hem mee. Maar daarmee schijnt het dat het verhaal toch weer een wending neemt in de richting van de hekserij: ook daar immers werd eens in de zoveel jaar een mensenoffer gebracht! Van astrologisch standpunt beschouwd is echter het meegaan van Wim
[p. 182]
Kwets minder absurd. De droom van Haack is hier ten einde; de door Cancer geopende ruimte waarin Haacks voorstellingen voorstelbaar werden, moet weer weggenomen worden. Daarom màg niet, maar móet Wim Kwets (♋) heen. Zijn heengaan is zoveel als het laatste bewijs van de droomteorie. Haack kan zijn voorstellingen, projekties, pas weer in zich terugnemen, als hij ook die ruimte in zich teruggenomen heeft. Men weet, dat Wim ook pas op Haacks verzoek mee kon met de kelner.
Nu de werkhipotese – de roman is de horoskoop van Haack – zijn nut bewezen heeft, mag ik er misschien wel weer het licht van de twijfel over laten schijnen: misschien is dit boek geen droom van Haack, maar van de kelner. Hij zegt het immers zelf: ‘Het was mijn werk’. En wat pleit er niet allemaal voor zo’n opvatting! Zoals Merlijn in het hof van koning Arthur zijn schepselen leidde en daarheen voerde, waar zij alleen nog maar tot zijn bevrijding bij konden dragen; zoals in Mnemosyne in de bergen de student de planeten dwong in die konstellatie, die hem bevrijdde uit de kluisters van het bestaan – zo bracht de kelner de getrouwen in een hel, die zij weigerden te vervloeken, omdat zij mèt de hel de kelner zouden hebben vervloekt, en de wereld, en zichzelf, en de mogelijkheid, om eens, zèlf, de verlossing deelachtig te worden, die zij anders de kelner hadden misgund. Misschien dus was Haack maar een instrument voor de kelner, zoals Wim Kwets en al die anderen een instrument waren geweest voor Haack… Maar misschien was ook de kelner op zijn beurt tóch een instrument van Haack: is een kelner niet vooral een dienaar? Misschien dus zijn de kelner en Haack in wezen wel één, en tonen zij van een en dezelfde medaille ieder een
[p. 183]
kant. Het spreekt wel vanzelf dat ik mij, onder verwijzing naar Vestdijks essay ‘de grootheid van Judas’ voor deze laatste opvatting uitspreek: de roman is de horoskoop van Haack-èn-de-kelner: deze eenheid der tegenstellingen, dit Rebis der alchimisten, deze verzoening van schaduw en werkelijkheid: die invlezing van ons heimwee naar het eigen wezen.
zie afbeeldingen op blz. 184 en 185
[p. 184]
[p. 185]