Jan Oegema: In de tentakels van Luceberts taal

Door: Jan Oegema.
Bron: Parmentier, jaargang 8 (1997-1998), p. 65-70, 74-75.
Over: Cornets de Groot, Een paar nooit opgehelderde inbraken, Met de gnostische lamp, Uitgeverij Bzztôh, ‘s-Gravenhage, 1978, p. 161-165.

Vergelijking van vier lezingen van ‘het vlees is woord geworden’ en een verrassende ontknoping

[p. 65]

Het idee dat één tekst aan iedere lezer ‘objectief’ hetzelfde meedeelt, is allang achterhaald. Toch zijn we niet altijd in staat om dit duidelijk aan te tonen. Niet elke lezer neemt de moeite zijn specifieke interpretatie van een tekst neer te leggen. Wanneer dat wél gebeurt, hoeft een uitleg niet altijd op een tegenuitleg te rekenen. Dat er van één gedicht maar liefst vier interpretaties bestaan, is in

[p. 66]

Nederland eerder uitzondering dan regel. Het is het geval bij een van de belangrijke vroege gedichten van Lucebert: ‘het vlees is woord geworden’. In de loop van de jaren verschenen interpretaties van dit gedicht door Kees Fens, Rudy Cornets de Groot, Anja de Feijter en Jan Oegema. Oegema zette die interpretaties op een rij voor een educatief CD-Rom-project van Poetry International, Via Poëtica.1 De CD-Rom moet uitgroeien tot een digitale schatkamer waarop 50 gedichten met diverse technieken worden toegelicht (video, foto’s, geluidsfragmenten, animaties etc.) Een ‘bijna spannende dwaaltocht’ – zo omschreef Janet Luis in de NRC het interpretatieve deel van Oegema’s bijdrage, waarvan u een verkorte versie aantreft in dit themanummer van Parmentier. Ondanks een ontdekking – waardoor drie van de vier interpretaties in de digitale afvalemmer kunnen – blijkt uit Oegema’s queeste opnieuw dat poëzie, en zeker die van Lucebert, zich verzet tegen objectieve meetkunde. Er blijven altijd onoplosbare vragen over. De lezer is wees geworden.

Plaatsbepaling van het gedicht

Lucebert schreef zijn bundel apocrief al rond 1949-1950, maar door omstandigheden werd zij pas in 1952 gepubliceerd, na triangel in de jungle/de dieren der democratie (1951) en de amsterdamse school (1952). Luceberts eigenlijke debuut is een bundel vol stellingnames, een staalkaart van de literaire, religieuze, poëticale en maatschappelijke opvattingen van de toen 25/26-jarige Lucebert. In het bekende ‘sonnet’ steekt hij bijvoorbeeld de draak met de destijds vigerende sonnettencultuur, en met ‘school der poëzie’ presenteert hij zich als een ‘omroeper van oproer’. Beide openingsgedichten ademen bovendien de geest van het dadaïsme, waarmee Lucebert zich verwant voelde. In ‘anders anders bekend maar herkend toen’, ‘christuswit’ en ‘lentesuite voor lilith’ toont hij het belang van respectievelijk Hölderlin, Christus en de joodse duivelin Lilith voor zijn dichterschap. Het gedicht ‘vaalt’ is een felle aanklacht tegen het kwaad van het nationalisme, terwijl hij in het half nonsensicale ‘horror’ een heerschap opvoert dat dubieuze banden lijkt te onderhouden met het leger en de katholieke kerk.

Het zevende gedicht uit de bundel, ‘het vlees is woord geworden’, past naar inhoud en titel geheel in dit beeld.

[p. 67]

het vlees is woord geworden

nu komen ook de kooien van de poëzie
weer open voor het gedierte van miró
een vlo een lekkerkerker en een julikever
raken met hun tentakels in de taal

oh droomkadaster gevoelig vatikaan
nu dwalen de devoten veel in uw terrarium
en kikkerstar ademend op avondmis
een aeralang – duister als bankgebouwen
onder de onweerlucht – ruisend van inflatiegerucht

maar snachts ontwaken de kanonnen hunner tongen
en kwakend gaan de granaten van hun kreten
over het ijskoude woud
kinderen op hun ogen koud
en schamel hurken om de stulpen van hun lippen
daar knettert het geraamte van de kerststal al
er is een heiland in met door zijn lijf
vijf kogeltrechters voor een nagelval

de tranen van de dood
de maden van kristal

Net als vele andere gedichten in apocrief, wordt ook dit gedicht stelling genomen. De vraag is alleen: pro of contra wie of wat? Tegen de kerk en het hypocriete van kerstmis? Tegen een bepaald slag dichters? Of juist voor een nieuwe dichtersgroep in wording, de Vijftigers? Is het gedicht een afrekening met het (dogmatisch) surrealisme? Is het een gedicht tegen de kerk en de God van de kerk, en voor de rebelse Christus?

Een ding is duidelijk: dit gedicht keert zich tegen bepaalde religieuze praktijken. De titel is een omkering van de bekende bijbeltekst uit Johannes I: ‘En het Woord is vlees geworden’, waarmee wordt gedoeld op Jezus Christus, de mensgeworden zoon van God. Het Latijnse equivalent ervan luidt ‘et homo factus est’, en dat is het motto van apocrief. Lucebert identificeert zich in de hele bundel, en ook elders, zeer sterk met de Christus-figuur. Hij is de belichaming van het woord, levend vanuit een volledige inzet, niet terugdeinzend voor martelaarschap en dood. Deze Christus wordt door ‘de devoten’ met kogels doorzeefd, een terreurdaad die Lucebert slechts met afgrijzen kan vervullen. Dat afgrijzen drukt hij uit in de titel: Johannes’ bijbeltekst is voor ‘de devoten’ een holle letter geworden. Er zijn vier interpretaties van dit gedicht verschenen. In elk van die vier speelt het woord ‘devoten’ een sleutelrol. Hieronder een overzicht, met aan het eind een verrassende ontknoping.

[…]

Cornets de Groot: de devoten zijn de nieuwe dichters en die houden niet van Jezus en ook niet van God

Voor Rudy Cornets de Groot is het gedicht het meest onomstotelijke bewijs van Luceberts ‘anti-dualisme’. Hij ziet de dichter als gezworen tegenstander van elk denksysteem dat uitgaat van twee werelden: onze eigen wereld en een wereld daarboven, daarbuiten of daarachter. Lucebert gelooft noch in God, noch in Plato’s rijk der zuivere Ideeën, noch in enig ander metafysisch hersenspinsel. Er is maar één werkelijkheid, en dat is de harde, mooie werkelijkheid van ons aardse bestaan. Wie dat loochent, wordt door Lucebert stevig aangepakt. De hele santenkraam van het christendom wordt hier in het bestek van één strofe voorgoed in de as gelegd. Als de mens ergens van moet worden verlost, dan is het van de waandenkbeelden die hem afhouden van het aardse leven. De mens hoeft niet verlost, de mens moet bevrijd. En zoals Cornets de Groot op grond van andere gedichten van Lucebert weet: die bevrijding betekent overgave aan instincten en lusten, gehoorzamen aan het eigen lichaam. Lucebert stelt primitivisme in de plaats van dualisme.

Cornets de Groot leest het vers als statement ten gunste van dit anti-dualistische en tegelijk emancipatoire streven.

In de eerste strofe breekt Lucebert een lans voor de experimentelen. De ‘kooien van de poëzie’ slaat op de vormvaste en fraai ronkende verzen van de Criterium-dichters en andere sonnettenmakers van de na-oorlogse tijd. Die kooien gaan nu open voor ‘het in hoofdzaak vliesvleugelig’ gedierte van Miró. Vaste vormen en betekenissen bestaan vanaf nu niet meer.

Tweede strofe. De experimentelen dwalen rond in het ‘droomkadaster’, oftewel het woordenboek: dat is voor hen een gevoelig vatikaan. Cornets de Groot: ‘Lucebert ontketent zijn poëzie op een wijze, die niet veel verschilt van zijn tekenmethode. Wat daar een vlek voor hem doet, doet in de poëzie het woord uit het woordenboek voor hem – vooral als het een beetje misvormd is: “schampscheut”, “dakens”, “avondmis”: neologismen van Luceberts hand, die aanleiding geven tot lang denken: nachten lang, een aera lang. […] het bladeren in Van Dale (of elk ander woordenboek) bezorgt hem voortdurend presentjes… Vandaar: droomkadaster = woordenboek.’ De experimentele dichters grasduinen dus door het woordenboek, staren zich blind op de term ‘avondmis’, die niet bestaat en dus niets betekent, wat hen vervolgens tot een razernij brengt die hen even gevaarlijk maakt als door inflatie verontruste banken.

In de derde strofe gaan de dichters erop los. ‘Hun program dat het primitieve propageert, zal als een bom inslaan. Zij keren zich tegen het dualistische bestel: reeds gaat de kerststal in vlammen op. In het geraamte bevindt zich een heiland – in wezen al dood. Zó wordt het vlees tot woord, zo vergaat het hen, die de wereld verachten.’ Voor de twee neologismen in de slotregel van deze strofe geeft Cornets de Groot

[p. 70]

deze mooie verklaring: ‘Over “kogeltrekker” en “nagelval” geeft Van Dale geen uitsluitsel, wel een weg. Van Dale noemt namelijk “kogeltrekker” en “nageltrekker”; het eerste dient om de kogels uit een geweer te trekken, het tweede om nagels te trekken uit hout. Derhalve: “kogeltrekker” is een transplantatie van “bommentrechter” en “kogeltrekker”. (En wat betreft de) “nagelval”; “val” is een contravorm van “trekker”; “nagelval” is natuurlijk ook een deformatie van “nagelvijl”.’

[…]

Wat er niet klopt aan Cornets de Groots lezing

Maar ook aan de andere interpretaties van ‘het vlees is woord geworden’ valt af te dingen. Cornets de Groots uitleg van met name de eerste strofe is op het eerste gezicht de meest voor de hand liggende. Zou het alleen uit deze strofe hebben bestaan, dan zou iedereen probleemloos met zijn interpretatie kunnen instemmen. De experimentelen die de vormvaste poëzie van de grijze literaire middenstand openbreken en een lichamelijker omgang met de taal zoeken. Lichamelijker, erotischer, primitiever… de bestaande literatuur ontregelen… een tik uitdelen aan al die brave sonnettenbakkers van het naoorlogse Nederland… wat valt daarop af te dingen?

Nou, niet veel, zou je zo zeggen. Maar op Cornets de Groots opmerkingen over de volgende strofen des te meer. Primitivisme, anti-dualisme – het zijn inderdaad sleutelwoorden in het idioom van de experimentelen, maar eerlijk gezegd, Cornets de Groot gaat daar tamelijk lukraak mee aan de haal. Hij wil hen graag portretteren als godsdienstcritici, dus is het voor hem een uitgemaakte zaak dat zij de ‘devoten’ zijn. Met die aanname moet hij bijvoorbeeld zien te verkopen dat de ‘kinderen’ uit de derde strofe gebaat zijn bij de aanslag die aldaar plaatsvindt. Dat lukt hem alleen door de boel een beetje te verdraaien.

Cornets de Groot weet dat kinderen binnen de denkwereld van Cobra en Vijftig een bevoorrechte positie hebben. Ze vertegenwoordigen het naïeve, het spontane, het directe, het onbewuste, en daarmee wijzen zij een uitweg uit de politieke, intellectuele en ideologische wanen waarin de moderne mens verstrikt is geraakt. Het is een gegeven waar Cornets de Groot niet omheen kan, dus moet hij iets bedenken ter vergoeilijking van het gedrag van ‘de devoten’. En wat zegt hij? ‘Hun solidariteit met de weerloze vereist dat zij zich tegen de valse illusie van vrede verzetten.’ Handig

[p. 75]

geformuleerd, dit argument, maar ook gemakkelijk onderuit te halen. Want als de devoten zo begaan zijn met het lot van de kinderen, waarom geven ze hun dan niet te eten, waarom geven ze hun geen kleding? Wat schieten de kinderen ermee op dat hun een illusie ontnomen wordt? Een illusie waaraan zij op dat moment tenminste nog enige gevoelswarmte kunnen ondenen?

Op dezelfde manier is evenmin aannemelijk dat Lucebert kan instemmen met de kruisiging-met-kogels van het kind Jezus. Met anti-dualisme als allesverklarend beginsel, gaat Cornets de Groot al te gemakkelijk voorbij aan andere gedichten uit apocrief waaruit juist een grote vereenzelviging met de Jezus-figuur blijkt, zoals ‘ballade van de goede gang’ en ‘christuswit’.

Dan nog een aantal opmerkingen over de tweede strofe. Cornets de Groot vermoedt dat ‘droomkadaster’ een metafoor is voor het woordenboek. Dat zou op zichzelf heel goed kunnen, ware het niet dat de situatie die volgens deze interpretatie ontstaat nogal vreemd is. Want wat gebeurt? De devoten – lees: de dichters – gaan zitten staren op het woord ‘avondmis’. Er zijn een hele hoop niet-bestaande woorden of begrippen die voor een dichter interessant zijn om te proeven en te overdenken, maar waarom juist dit? Een echt Lucebert-bedenksel als ‘schampscheut’, ja, dat is leuk, daarin gebeurt iets, dat is het aanstaren waard. Maar ‘avondmis’? Daar is niets bijzonders aan, de verschuiving die hierin optreedt (van ochtend- of nacht- naar avond-) is daarvoor te miniem. Bovendien wordt in deze interpretatie miskend dat ‘avondmis’ in directe relatie staat tot ‘gevoelig vatikaan’ en ‘devoten’. Deze drie woorden markeren een religieuze context, en daarbinnen zou ‘avondmis’ helemaal ‘niets’ betekenen omdat het fenomeen in 1948 niet bestond…? Wat een vreemde redenering! Nee, op deze manier gelezen, is het niet erg waarschijnlijk dat droomkadaster voor woordenboek staat.

Conclusie: de keuze om ‘devoten’ als dichters op te vatten leidt in de tweede strofe tot een bizar en ongeloofwaardig tafereel. En in de derde strofe wordt hen vervolgens een mentaliteit toegedicht die Lucebert in ieder geval volstrekt vreemd is. […]

Plaats een reactie