Verdenking, vrijspraak, nieuwe verdenking

 

Bron: Met de gnostische lamp, Uitgeverij Bzztôh, ‘s-Gravenhage, 1978, p. 59-64.
Over: Lucebert, orfuis, poëziekritiek.

In dit hoofdstuk zijn met pen aangebrachte correcties uit het auteursexemplaar verwerkt. Houd de muisaanwijzer boven [Opmerking] om deze weer te geven.

[p. 59]

In het Manifest van Constant Nieuwenhuys wordt het dualisme aangewezen als oorzaak van de crisis in het artistieke leven. De leden van de Experimentele Groep konden dat inzicht in algemene zin natuurlijk ook wel delen, maar Lucebert spitste het uitgangspunt toe op een eigen program: de confrontatie met de gnosis. Dat Willemijn Stokvis in haar proefschrift Cobra1 tot de conclusie komt, dat de Cobra-dichters geen enkel officieel programma hadden, en zelfs de conclusie trekt, dat ‘het dualisme bij Lucebert wel het duidelijkst naar voren (komt)’,2 berust uiteraard op het feit dat die dichters hun ‘programma’ ook nooit hebben uitgeschreven3 en dat Lucebert het zijne zorgvuldig verborgen heeft weten te houden en het daardoor ontoegankelijk heeft gemaakt.
Eén reden voor dat gedrag gaf ik al op in het voorgaande: zijn wens zijn poëzie zó in te richten, dat niet alleen de ‘juiste’ verstaander het op ‘auteursintentie-niveau’ begreep, maar dat ook anderen het op eigen wijze aan konden voelen en interpreteren. In de Introduction tot Zohar schrijft Gershom G. Scholem:

‘… I ventured to assume that the interested reader would himself desire to reflect on the profuse symbols and images as they appear herein. It was in such manner that the Zohar did appeal to wider circles of readers through the ages. It matters little whether this or that symbolic connotation is properly recognized or not’.

Soortgelijke overwegingen hebben ongetwijfeld Lucebert in zijn mening versterkt, dat het signalement maar onbekend moest blijven, zolang dat afhing van hem. In het Haagse Post-interview met Jan Brokken herinnert hij zich de nachtelijke

[p. 60]

voordrachten van Gerald Diels op de Kring, die er Lorca’s poëzie voordroeg in het Spaans:

‘Die spontane voordrachten hebben een diepe indruk op mij gemaakt, alhoewel ik geen woord Spaans kende. Maar dat is de magie van de poëzie: liefderijk vertolkt doorbreekt het alle taalbarrières’.

Bovendien geeft hij in datzelfde interview een reden op tot geheimhouding van het strikt autobiografische:

‘Bij poëzie speelt het geen rol of de dichter zijn vrouw trapt, zijn kinderen slaat, of hij een moeilijke jeugd heeft gehad of niet. Poëzie is een vorm van literatuur die bovenpersoonlijke neigingen vertoont, hoe raar dat ook klinkt. Een dichter voelt zich het liefst medium. Hij hoort de stemmen van de muzen…’ [Opmerking]

Eén van de merkwaardigste eigenschappen van Luceberts poëzie is dus haar vermogen, zich – bij wijze van mimicry – zozeer bij de lezer aan te passen, dat het er niet op aankomt of die ongelukkige Luceberts programma kent of niet. Het raadselachtige van zijn poëzie komt voort uit het feit, dat de ‘dichtconventies’ van Lucebert verder van de gebruikelijke af schijnen te liggen, dan in feite het geval is.
Die raadselachtigheid van de experimentele poëzie in het algemeen en die van Lucebert in het bijzonder, deed de vraag ontstaan naar een andere benadering van het gedicht dan tot dan toe in zwang was,4 en het was Rodenko die in de eerste plaats aan dat verlangen tegemoet kwam. De na hem snel in het Nederlandse taalgebied geïntroduceerde methoden van de close reading en andere verwante takken van het New Criticism5 maakten een ontwikkeling in de literatuurbeschouwing mogelijk naar een benadering van poëzie, die begrepen kon worden als de invulling van een model – zoals het geval is in de ‘literaire tekstgrammatica’ van T. A. van

[p. 61]

Dijk. In Tekstteorie en literaire tekstinterpretatie, Samenvattende opmerkingen en een illustratie aan Luceberts ‘Orphuis’6 zet hij zijn beginselen uiteen, waarbij het opvalt, dat wanneer het werkelijk op interpreteren aankomt, de volgende elementen van doorslaggevend belang zijn:
– de buitentekstuele kennis van de mythe van Orpheus;
– de kennis van de (theorieën der) retorici;
– de associatiereeksen die van te voren al gericht zijn op Van Dijks begrip van de mythe van Orpheus (die losgehaakt wordt van het belang dat Lucebert erbij zou kunnen hebben).
Ik maak deze opmerkingen niet om de verdiensten van Van Dijk te verkleinen, maar om te laten zien dat een gedepersonaliseerde, formalistische aanpak in feite ook in dienst staat van wat de lezer in een tekst wil zien.7 Achter ieder antipsychologie gaat een merkwaardige en interessante vorm van psychologie schuil…
Ik wil aantonen dat Van Dijks methode ‘subjectiever’ is, dan hij de lezer wil doen geloven, en moet derhalve bewijzen dat de ‘dichtconventie’, de ‘vertelwijze’ van Lucebert, minder ver van de traditionele verwijderd is, dan Orphuis bij eerste lectuur doet vermoeden. Vooraf wijs ik er op, dat Van Dijk voor zijn explicatie de corrupte tekst van het gedicht uit de verzamelbundel van Vinkenoog benut. De juiste tekst is afgedrukt in vg., waar de titel geheel werd genationaliseerd: orfuis.

Twee keer wordt orfuis ten tonele gevoerd: in het midden van de tweede strofoïde en aan het begin van de vierde, en beide keren in een situatie die met de omgeving contrasteert, wat al daaruit blijkt, dat beide mededelingen worden ingevoerd door het woord ‘maar’. Een andere tegenstelling met de wereld vinden we als we de regels

a. om de wereld een kalken rad of een modderen vloed
    om het hart een glanzende schelp of een dansende hand

[p. 62]

uitspelen tegen

b. alleen de taal is tucht en het woord 
    wel gewond maar ook
    met heimwee gehelmd is een nest is een weg
    een glanzende schelp of een dansende hand 

Van ‘het woord’ worden twee kwaliteiten gegeven: het is gewond, maar ook met heimwee gehelmd; bovendien kunnen we de afleiding maken, dat ‘het woord’ in de klasse(n) ‘nest’ en ‘weg’ valt, maar ook in die van ‘schelp’ en ‘hand’, zodat we zin a (2) kunnen lezen:
‘om het hart het gewonde, maar ook met heimwee gehelmde woord’. Waarna ‘wereld’ zich vanzelf uitlevert als een tegenstelling van dat hart, aangezien het in geen enkele klasse van ‘het woord’ valt: de wereld is immers geen ‘nest’ en geen ‘weg’. Om welke mythe gaat het hier dan? Om die van het dichterschap.
De mythe is hier in de tegenwoordige tijd gesteld, in tegenstelling met de rest van het gedicht. Ik veroorloof mij de ‘mythe’ in zijn geheel te citeren:

van geheim van verborgenheid 
tijd heeft geen dag geen licht maar leeg
de tijd is de nacht is verval
van gebouw of vervagend gebaar
alleen de taal is tucht en het woord
wel gewond maar ook
met heimwee gehelmd is een nest is een weg
een glanzende schelp of een dansende hand 

Van de taal wordt hier verteld, dat die het eeuwige leven heeft, niet onderhevig is aan verval – al is ook het materiaal van de dichter ‘gewond’ – niet volmaakt.
Orfuis symboliseert hier het dichterschap, of de dichter als

[p. 63]

prometheïsche held, die geen dankbaarheid ondervindt, natuurlijk niet, maar die desondanks zijn roeping van dichter en zanger blijft volgen.
Men zal met mij eens zijn dat deze interpretatie ‘open’ staat voor iedere lezer, maar wat moeten we doen met die woorden, die tot nu toe niet werden geïnterpreteerd? Met de associatiereeksen van Van Dijk valt even veel of even weinig te beginnen als met elke andere reeks die er naar aanleiding van de woorden uit de tekst zijn samen te stellen. Wij dwalen onherroepelijk af van de ‘geest’ van dit gedicht, wanneer we onze associaties niet richten op beeldspraak en symboliek van de gnostici. En aangezien er niets of niemand is, die het ons verbiedt, doen we dat maar.
De vertelwijze van de eerste strofoïde is, logisch beschouwd, nauw verwant aan die van de implicatie (de ‘als…, dan’- redenering), maar met dit verschil, dat ‘als’ hier vervangen moet worden door ’toen’, dus:
‘Toen er een oude ochtend (= lang geleden) gevaarlijke stralen kwamen, werd de stem van de mens een stok…’ etcetera.
Waar kwamen die stralen vandaan? Van de extra-mundane god, wiens ingreep hier de vestiging van de dualistische kijk op de wereld ten gevolge had.
Het perspectief in dit gedicht ligt bij een verteller, die deze dualistische levensbeschouwing kent, maar die er óók kritiek op heeft. In de eerste strofoïde geeft hij aan wat er de gevolgen van waren, in de daarop volgende zijn kritiek op de filosofie. Ik geef de strofoïden aan met I, II, etcetera.
I – de mens zingt niet meer; de zon heeft – als schepping van de demiurg – geen aantrekkingskracht voor de ogen van de gnosticus; alles is afkerig geworden van licht. De monden – metonymia voor spraak, taal, poëzie – in duister gehuld, klagen mul (mul: lenig, ‘zijn stijl is mul’: Van Dale – 8ste druk) en slapen op zwarte staafjes, dat is uiterst licht en ongemakkelijk slapen, in feite: waakzaam blijven, – dat is wijsheid en moed… volgens de gnosticus.
II – hier heeft het woord ‘slapen’ de alledaagse betekenis, al

[p. 64]

wordt het ironisch behandeld: dit streven naar het hogere, dit slapen ‘met al de eenkennige dobbelstenen der wil’ is een slapen dat de criticus verwerpt. De heerschappij van de gnosis vereenzelvigt hij met de ‘kwade reuk’. Zijn vraag is: hoe, met welke uit de ‘harmonie’ (van geest en lichaam) geboren ondankbaarheid, werd orfuis hier ontvangen?
III – Om zijn tocht naar de onderwereld – ook orfuis is een ‘gevallen engel’ – te kunnen maken, moest hij bergen verzetten: in plaats van een aards paradijs vond hij hier een tranendal, omringd door bederf en hebzucht.
IV – Maar toch gaat hij zijn weg, en, verborgen in een hoek in de diepte, vindt hij smeulende goedheid (de bijna van deze wereld verdreven Vorst van de Duisternis, Pluto?), de droom gesmolten. De blinde, lege, zichzelf vernietigende tijd ontraadselt geen geheim. Maar de taal houdt toezicht en het woord is een weg die tot de aarde doordringt, en een nest dat het geheim bewaart.

Deze interpretatie maakt een eleganter indruk dan die van Van Dijk, voornamelijk toch wel om economische redenen: zij bespaart papier, inkt, tijd en arbeid, maar zij voert ook tot de conclusie dat een algemene teksttheorie nooit gelden kan voor elk en ieder dichterschap: dat met andere woorden zo’n algemene theorie altijd vergezeld moet gaan van een bijzondere, op deze ene, en alleen op deze ene dichter toepasselijke bijzondere theorie. Hoe meer een dichter in zijn werk een zekere antipsychologie onder woorden brengt, hoe meer een interpretator zich af zal vragen, welke psychologie de dichter hier verborgen wil houden… Zo ontstaat een apparaat, ontlokt aan het oeuvre zelf en aan de ontstaansgeschiedenis ervan, dat naarmate de onderzoeker vordert, steeds meer dat voorlopige en hypothetische karakter verliezen zal, al zal het er altijd de sporen wel van blijven dragen.


  1. Willemijn Stokvis, Cobra, p. 203. []
  2. Idem, p. 212. []
  3. Kouwenaars artikel in Reflex 2, Poëzie is realiteit, wordt in het proefschrift van W. Stokvis, Cobra, terecht beschouwd als een pendant van de zijde der dichters van de Experimentele Groep bij het Manifest van Constant Nieuwenhuys (p. 203). In zijn strijd tegen het dualisme beroept Kouwenaar zich op theoretici als Georg Lukacs en G. Thomson.
    Individueel lieten sommige dichters wel iets van zich horen, naar aanleiding van een soort enquête door Podium in de 11de jaargang. De voorgelegde vraag was: ‘Waar staan zij? Waar sta ik?’ De antwoorden kwamen in de rubriek Staanplaatsen. Een enkeling ging erop in, te weten Simon Vinkenoog. Rudy Kousbroek, Jan G. Elburg – in de eerste twee afleveringen van de jaargang. In het vierde nummer kwam Schierbeeks visie, maar de overall-title ontbreekt bij zijn Het materiaal van de dichter. []
  4. ‘De revolutionaire en hermetische “experimentele” poëzie van de vijftigers werd door Vinkenoogs bloemlezing (atonaal, CN) ondermeer gekarakteriseerd als “waarschijnlijk niet voor uitleg vatbaar”. Ze leidde tot verschillende polemieken en vroeg als het ware om een theoretische en interpretatieve begeleiding’ (Martien J. G. de Jong, Over kritiek en critici, Tielt, Amsterdam, 1978), p. 62. []
  5. ‘Het feit dat het New Criticism het zwaartepunt van de relatie tussen schrijver en werk had verlegd naar de relatie tussen werk en lezer, hield trouwens veel meer mogelijkheden in dan de semantische of structurele analyse van de geïsoleerde tekst. Vandaar dat er verschillende richtingen in het New Criticism aan te wijzen zijn’ (o.c., p. 73). []
  6. T. A. van Dijk, Taal Tekst Teken, p. 192-224. []
  7. Zo beantwoordt ook Van Dijks methode aan Luceberts waardering voor de zelfwerkzaamheid van de lezer. []

Plaats een reactie