Over: S. Vestdijk, De filmheld en het gidsmeisje, De Bezige Bij, Amsterdam, 1968.
[p. 80]
Vestdijk, het gidsmeisje en de rollen van Belluno
Vestdijks nieuwe boek De filmheld en het gidsmeisje speelt (alweer) in de bergen. De Dolomieten dit keer, die, zoals Vestdijk zegt, genoemd zijn naar de Fransman Dolomit of Dolomieu, iemand die constateerde, dat zijn Dolomieten slechts uit kalk, dus uit nagenoeg niets, bestonden. De hoteliers in deze streken zien dan ook kans nietsvermoedende toeristen geld uit de zak te kloppen, veel geld, voor niets. Of bijna niets. Het natuurschoon komt nauwelijks aan bod, en van alpinistisch-halsbrekende toeren is helemaal geen sprake. Wèl is er een kelner uit een toeristenhotel, Fritz Belluno, een Duitssprekende Italiaan, mislukt seminarist, en het zijn Belluno’s avonturen die we gedurende enige tijd van week tot week volgen. Tijd en werkelijkheid hangen nauw samen in deze roman: naarmate de tijd voortgaat, ontwikkelt zich een, laten we maar zeggen, ‘innerlijk proces’ in Belluno, waar we ook heel veel van te weten komen, want Vestdijk is beslist niet karig met zijn informaties dienaangaande. Maar zelfs als hij ‘abstracter’ was geweest op dat punt, dan nog konden we een hoop van Belluno’s innerlijk te weten komen. Want zijn ‘innerlijk proces’ heeft in de avonturen die hij zoekt een uiterlijke parallel. Vestdijk is gelukkig niet abstract, – zijn boek is ‘realistisch’ genoeg, omdat zijn mensen kijken en uitvoerig vertellen wat ze zien: een karaktergebrek speciaal van de Dijkstra’s, die Vestdijk, nadat ze inzake het realisme het hunne hebben gedaan, dan ook meteen laat vallen.
Moeilijker dan de Dijkstra’s maakt Belluno het de schrijver, – niet omdat Belluno geen karaktergebreken heeft (hij heeft, naar het zich in het begin laat aanzien zelfs helemaal niet zoiets als een karakter), en ook niet omdat hij zich kennelijk om geen sterveling bekommert, of omdat hij een kritiekloos bewonderaar is van een paar filmsterren (onder wie Carlo Monterosso de kroon spant) maar omdat hij eenzaam en alleen is. Wanneer mensen als hij een roman beheersen, dwingen zij de schrijver, wil die iets over ze loslaten, tot een diepborende blik in hun ziel. Het stilistische middel hiertoe is natuurlijk de monologue intérieur, die bij Belluno soms tot een innerlijke dialoog wordt, tussen hem, de filmheld, en hem, de regisseur. Maar Vestdijk typeert Belluno niet als filmheld! Het is allemaal veel erger: hij is een verzamelplaats van filmhelden (p. 37)! Belluno heeft veel gedroomde levens in zich opgenomen: hij heeft een rijke persoonlijkheid. Want “Carlo Monteresso bevond zich in hem, en allang. Daar kon hij met volle handen uit putten”.
Dit feit maakt hem, naar banale maatstaven gerekend, volstrekt karakterloos. Maar van een andere optiek uit geeft ditzelfde feit juist toegang tot zijn karakter, en die toegang toont Vestdijk ons, wanneer hij Belluno voor de spiegel plaatst, als kijker en als bekekene: twee Belluno’s. En trouwens, daar zweeft een derde Belluno al aan, van die eerste twee wèl onderscheiden, en deze derde acteert: een apostel van het witte doek! En al gauw is er na die derde een vierde, spoedig gevolgd door een vijfde, een Belluno die veel leek op “God die zichzelf binnenste buiten had gekeerd”, die op de duivel leek dus, deze deus inversus. En daaruit volgt dat de stelling van A. L. Söteman, als zou bij Vestdijk een apostel nooit een heks kunnen zijn, doordacht ondoordacht is.
Toevalligerwijs verblijft de beroemde, maar vulgaire en louche filmregisseur Spallanzani in het hotel waar Belluno kelner is. Hij wil in de Dolomieten een film maken. Begaafd als de regisseur is, doorziet hij de talenten van de kelner en die wordt onmiddellijk opgeknapt met een opdracht: hij moet een vrouw, liefst een gehuwde zien te verleiden, met het doel haar te vernederen en zo schofterig mogelijk te behandelen. Blijkbaar gaat het Spallanzani daarbij niet om de uitslag, maar om het inzicht in dit soort zaken, want Belluno moet hem uitvoerig inlichten over de afwikkeling van zijn affaires. Het is duidelijk dat Belluno een ‘verradersrol’ te vervullen krijgt. Bovendien moet hij het avontuur zoeken, wat iets anders is, dan een gelegenheid afwachten. Hij moet zich een zekere moeite getroosten, zijn natuur geweld aandoen. En wat het geraffineerde is in Spallanzani’s opzet: niet hij, de regisseur, is verantwoordelijk voor deze imaginaire film, maar de speler, Belluno, die hier niet de functie heeft van een ster met een zekere faam, maar die in de werkelijkheid heeft uit te voeren, wat een echte ster eventueel te spelen zou hebben gehad voor de camera, én op verantwoordelijkheid van de regisseur. Belluno wordt dus psychisch omgevormd tot een blindelings gehoorzamende huurling. Resultaat: twee, zij het, koddige, schoftenstreken. Maar het derde meisje is het gidsmeisje in een plaatselijk kasteel, en op haar wordt hij verliefd. Met andere woorden: van nu af weigert hij het bevel van zijn regisseur uit te voeren. En, zoals dat met dit soort bevelhebbers altijd gaat: Spallanzani ontsteekt in woede en dreigt ongeveer te stikken in zijn eigen kwijl. Maar in Belluno voltrekt zich een drastische ommekeer: hij maakt de kunstmatige mechanisering van zijn psychische structuur ongedaan. Zijn hele persoonlijkheid verandert in, of door zijn liefde, dit enige redmiddel tegen de robotisering van de geest. Hij is al geen filmheld meer. Als het gidsmeisje optreedt is Belluno geen echte filmheld meer, al suggereert de titel van het boek iets anders, en al duurt het tot het eind van het boek, eer Carlo Monterosso wèrkelijk uit Belluno treedt en vertrekt, met nog deze goede raad, opdrachtgevers uit de weg te gaan, of iedere opdracht aan de laars te lappen (De Bezige Bij, f 14,90)