Het huis*

Alternatieve versie van Hoofdstuk 1.
Bron: De tweede ronde, Indonesië-nummer, (lente 1988), p. 25-32.

[p. 25]

Plattegrond

’t Huis lag onder de dijk waarover de spoorbaan liep. Aan het straatje stond nog een drietal huizen, witgekalkt, waarvan de tuinen werden begrensd door heggetjes of hekwerk. Het waren eenvoudige huizen, zeker als je ze vergeleek met het ene, dat in verdiepingen was gebouwd en in het midden van een gigantische tuin stond, een tuin die, aan déze kant, niet alleen aan onze, maar ook aan de drie andere achtertuinen grensde.
Daar woonde een miljonair. Naast hem, in een even groot pand, in een even grote tuin, woonde er nog een, een sportfanaat, die een tennisbaan op het erf had laten aanleggen, hoog omrasterd. De onzen stelden zich wat de sport betreft tevreden met twee in de grasgrond gedreven palen, waar permanent een badminton-net tussen gespannen was. Om te tennissen hoefden ze immers maar over te steken: het weggetje waar ons huis aan lag, liep met een lus om een dubbele tennisbaan heen, die door hoge, ruisende tjemara’s werd omzoomd.
Ons straatje dat smal en bescheiden oogde, kwam, evenals de brede oprijlanen van witte kiezelstenen naar de miljonairshuizen, op een brede, drukke straat uit. Tjikini – waar het vermaarde zwembad was, met zijn hoge gevel, die natuurlijk raamloos was, maar juist daarom zo’n afwerende, men zou bijna zeggen, ongastvrije indruk maakte. Achter die muur was het een lawaai van belang, van vrolijke, schreeuwende en stoelende kinderen en jongelui.

In dat huis kwam ik terecht als een soort van ‘anak mas’ van de familie, toen ik bijna vijf jaar oud was. Hoe dat zo kwam, vertel ik straks wel. Eerlijk gezegd weet ik van mijn jongste jaren heel wat minder dan de meeste mensen. Een echte Javaanse ben ik niet. Mijn moeder die maar veertien jaren met mij scheelt, leerde mij het Hollands dat ze kende. Ze vertelde me dat ik een Hollandse vader had, die bij een jachtavontuur op dramatische wijze om het leven was gekomen. Ze toonde me zijn vestzakhorloge, waar een in goud gevatte

* Eerste hoofdstuk van een roman met de voorlopige titel We’ll Meet Again Some Sunny Day.

[p. 26]

tijgertand aan hing. Men kan dit verhaal gemakkelijk geloven: mijn huid is melkblank en ik ging, om niet bruiner te lijken dan ik ben, de zon zoveel mogelijk uit de weg, – toen al, toen ik nog heel, heel jong was. Het ‘black-is-beautiful’- idee bestond nog lang niet. In de V.S. niet en in de kolonie, waar ‘black’ brown is, al helemaal niet. Wanneer ik als klein kind in de armen van mijn moeder lag, streelde ze die huid, alsof ze er door werd gehypnotiseerd. Het hypnotiseerde mij – maar misschien dacht ze alleen maar aan mijn vader. Ik was al evenmin een echt ‘anak mas’, wat letterlijk ‘kind van goud’ betekent, een ‘gouden kind’: een aangenomen kind. Kinderloze echtparen – ik kende er één in de dessa – hadden vaak een anak mas. Een kind is zo’n beetje een verzekering voor de oude dag. Jij deed alles voor het kind, eens zou het ook alles doen voor jou, gehoorzaam, volgzaam, – als je te oud geworden was om voor je zelf te zorgen. Indonesiërs zijn kinderen en blijven dit gedurende een groot deel van hun leven, ontdekten de Hollanders al gauw, en ze deden veel om dit zo te houden. Het werd, geloof ik, onderdeel van hun politiek van opvoeding tot mondigheid van de inlander, zoals de Indonesiër toen heette. Mijn moeder was al geen kind meer, toen ze mijn vader ontmoette: ze was een wees.
Ik was niet echt een anak mas, omdat mijn moeder me niet ‘afstond’, zoals dat genoemd werd, maar er alleen mee instemde dat ik door de familie werd groot gebracht als ze me niet helemaal uit het oog verloor.
Zij woonde samen met haar vriendje uit die tijd, Joesmin, in een stads-kampong, nog geen half uur lopen van ons huis, in een bocht van de Tjiliwoeng, die daar traag stroomde, maar die in de regentijd onstuimig kon zijn. Hun huisje stond het laagst van alle aan die rivier, en werd eens door een bandjir meegenomen. Met vrienden bouwden ze het weer op, – op dezelfde plaats. Gotong rojong heette dat, elkaar helpen. De moeder van mijn twee nieuwe broertjes, Robbie en Jan, hielp met de aanschaf van potten en pannen en ander huisraad, dat verloren was gegaan. Het nieuwe huisje, niet meer dan vier wanden van stevig gevlochten bamboe, een rieten dak en een deur, werd met een selamatan ingewijd, – een offermaaltijd waar een geit voor werd geslacht. Een heel feest werd dat toen, ter gelegenheid waarvan ik één keer bij haar mocht overnachten; op de baléh-baléh, een soort van slaapbank van bamboe, waar een rieten mat over lag. Zo slapen was ik toen al ontwend. Midden in de nacht

[p. 27]

schoof mijn moeder me opzij, om ruimte te maken voor zichzelf en Joesmin. Toen het petroleumlichtje gedoofd werd – ik hou van de armoedige geur ervan – hoorde ik ze elkaar liefkozen, fluisterend, snuivend en stoelend, tot ze uitgeput leken. Buiten gingen de nachtgeluiden onophoudelijk voort. Een vogel wiekte op van het dak. In het stikkedonker zag ik alleen het puntje branden van de wierook, die de muggen verjagen moest. Het kroop in rondjes voort, spiraalsgewijs, zoals het gevormd was. Zo zocht het naar zijn middelpunt, dat ook zijn einde betekende.
‘Wat deden jullie dan?’ vroeg ik haar de volgende morgen.
‘Een spelletje,’ zei ze. Een spelletje dat jij ook heel leuk zal vinden als je groot bent.’ Ze keek me aan en lachte. ‘Kom hier,’ zei ze. Ze zette me voor zich op de grond, ontbond mijn haar, kamde dit en keek het, nogal overbodig vond ik, op luizen na. Met klapperolie wreef ze er glans in. Thuis trokken mijn broertjes hun neus op en hun moeder waste er met shampoo de olie weer uit – ook grapjes makend, ook op zoek naar luizen. Zo was ik een kind dat de afstand tussen haar beide moeders vergrootte en verkleinde tegelijkertijd. Misschien begrepen zij dat zelf ook. Ze deden met mij, en corrigeerden elkaar door middel van mij en ik liet dat toe en dat was wel eens lastig, zelfs vervelend, en altijd vermoeiend. Zien deden ze elkaar niet zo vaak.

Mijn moeder was jong en vrolijk en werd misschien mooi gevonden. Mannen keken altijd naar haar. De kebaja’s die ze droeg, waren vaak genoeg doorschijnend, zodat je haar ondergoed kon zien en de schouderbandjes ervan. In ieder geval vond ík haar mooi: die zwarte ogen, dat neusje, die witte tanden als ze lachte – alles even gaaf en mooi.
Die selamatan hield ze eigenlijk alleen om de kampongbewoners vriendelijk te stemmen. Want al vond men het zo raar nog niet, dat ze zich als weeskind in de armen van een belanda had gestort, men vond het toch vreemd dat ze zich toen, en bij voorbaat ook voor mij, tot het geloof van haar weldoener bekeerde. Dat was in T., – Oost-Java. Joesmin was als bijna iedereen mohammedaan, op een wat aangepaste manier, zodat hij gedurende de vastentijd niet al te veel redenen gaf tot kritiek.
’t Was de pastoor van T., een vriend van mijn vader, die zich mijn lot had aangetrokken en voor mij een onderdak had gevonden

[p. 28]

bij zijn broer, die machinist was bij de J.C.J.L.

’t Werd al licht, toen mijn moeder me in haar selendang wikkelde en op haar heup nam voor de lange wandeling naar het station te T. Haar wiegend lopen bracht me opnieuw in slaap. Van wat er op die wandeling gebeurde, drong niets tot me door, en eenmaal in de trein werd de slaap nog versterkt door het geboemel en gedender van de wielen. Pas laat in de morgen, na doordringend stoomgefluit, ontwaakte ik op Joesmins schoot, verwonderd, ofschoon ik daar niets van liet merken en alles, de geluiden, de snelheid waarmee het landschap van ons wegcirkelde (maar de zon niet), als iets alledaags of onvermijdelijks leek te aanvaarden.
Bergen, bergen. Een brug waarop de wielen hun geratel verdiepten. In de diepte het woelende water van een rivier: mijn eerste treinreis. De zon had al veel van haar warmte verloren – er kwamen bovendien regenwolken opzetten – toen we Batavia naderden en de trein zijn vaart verminderde. Op het perron was ik niet zo onverschillig meer. Ik zag onze trein en nog één aan de andere kant, en ik zag hoe zo’n locomotief, een zwart en zwaar beest, van de meest onwaarschijnlijke plaatsen uit rook en stoom van zich af gaf. Uit schoorsteen en vuurhaard, maar ook van tussen de wielen en drijfstangen. Het ding blies zich in nevels, vol ongeduld en haast. En mensen zag ik, massa’s mensen. Mensen die spraken, zonder dat iemand naar ze scheen te luisteren, – en geiten, blatend, en ook tevergeefs.
’t Was donker onder de overkapping en donker was het in de hal, waar toch licht brandde. Licht, licht, – zonder iets te verlichten.
‘Batavia,’ zei Joesmin een beetje verbluft. En toen, fluisterend bijna: ‘Djakarta….’
‘En daar is de pastoor,’ zei mijn moeder.
Hij kwam meteen op ons af en bracht ons naar buiten de uitgang, onder de luifel. ’t Kletterde van de regen. Ik zag duizend lichtjes en in het zwart spiegelende asfalt zag ik ze weer. Ik kon het allemaal niet bevatten, maar ik liet alles over me heen komen, ademloos en vol vertrouwen. Vrachtwagens zag ik, en taxi’s. Karren door twee buffels getrokken – van die witte, met zo’n bult op de nek, net zoals in de kampong. Een tram, gillend in de bocht en met veel belgerinkel. Een agent op een ton, zwaaiend met zijn armen; en fietsen, sado’s en rennende mensen, op de vlucht voor de regen die hen toch

[p. 29]

had overvallen. Wie geen haast scheen te hebben, droeg een pajoeng.
Ver weg rommelde de donder. De prikkelende geur van ozon.

Per taxi bracht de pastoor ons bij zijn broer en diens vrouw, bij wie hij logeerde om het nieuwe jaar met hen in te luiden. Ze stonden op het overdekte terras van hun huis ons op te wachten, twee jongetjes en hun ouders, en ze begroetten ons – de pastoor en mij. Joesmin en mijn moeder liepen daarentegen over het erf achter de djongos aan naar de achteringang.
‘Kom,’ zei de mevrouw.
Ze leek me heel aardig en vriendelijk. Ze leidde me naar binnen, waar ik verlegen om me heen keek. Wat een meubels. Wat een licht. En wat een mooi boompje, versierd in wit en rood en vol brandende kaarsjes. Over een tafel hing een wit laken. Zilver, glaswerk en porselein zag ik. De tafel was voller, mooier dan de uitstalkast van de sinkèh in onze kampong.
De grote mensen gingen zitten en zij trok me naast zich op de bank, die even zwaar was als zacht, – zo zacht dat je erin wegzakte. Maar ik maakte me uit haar bescherming los, toen ik de stemmen van Joesmin en mijn moeder hoorde en liep naar ze toe, achter in het huis, waar ze met de djongos spraken, die een huisje voor hen wist, en die niet uitgepraat raakte over het grote nieuws dat op die dag Soekarno gevangen was genomen. Wat ging er met hem gebeuren?
Wie Soekarno was, wist ik niet. Maar ik wist wel iets van het lot van gevangenen: ik had de kettingberen vaak genoeg uit de toetoepan zien komen, dwars over de aloon-aloon lopend, op weg naar het werk. Ik voelde onmiddellijk medelijden met die Soekarno, – of medelijden? Een malaise in ieder geval, omdat het natuurlijk onmogelijk voor mij was om praktische bewijzen van menselijk gevoel te geven.

Het afscheid van mijn moeder was moeilijk voor me. Ik begreep met waarom ze niet bij me kon blijven, waarom ze niet scheen te willen dat ik bleef bij haar.
‘Je hebt geluk,’ zei ze later vaak. ‘Je krijgt de mooiste kansen bij mensen die echt om je geven. Kijk naar mij, – een weeskind, een moeder en niet eens een weduwe, een vrouw die werken moet voor haar bestaan.’

[p. 30]

Het was duidelijk dat ze veel van me hield en dat ze mij een leven van ‘gemiste kansen’ wilde besparen.
Ik koesterde andere dromen. Over een dorp met sawah’s rondom, die trapsgewijs omhoog liepen. Waar je de dagen niet, maar de avonden telde. Waar het ’s avonds langzaam stil werd en weer levendig in de vroege morgen. Waar geen dikke stenen muur de stem ontkrachtte en waar je niet alleen was – nooit meer alleen. Levenslang verlangde ik daar naar, ook toen ik wist dat ik er niet meer zou kunnen aarden. Dat landschap, en het silhouet van mijn moeder daarin, lopend over een smalle sawahdijk, rechtop in het prille licht met een mand op het hoofd: een evenwicht van evenwicht.

Van zo’n evenwicht vertoonde ik weinig in die eerste maanden. Maar wie jong is, matigt zich tenslotte de wijsheid aan die men je aanpraat, en die altijd uit volgzaamheid bestaat en uit geduld. Dit, gevoegd bij mijn streven naar harmonie, bepaalde mijn leven, en als ik daarop terugkijk, moet ik wel erkennen, dat mijn geduld en volgzaamheid de wereld zeer ten dienste zijn geweest, wanneer het in haar opkwam om mij te koejoneren.
De moeder van Robbie en Jan moest ik moes noemen. ‘Anders hoor ik je niet,’ zei ze. Ze was werkelijk lief en het kostte me geen moeite van haar te houden met die natuurlijke dankbaarheid die zo eigen is aan het kleine kind. Ze was ouder dan mijn moeder, groter en blond. Ze ging heel modieus gekleed en droeg een kapsel à la page, dat in lokken uiteen zou vallen, als ze die niet bijeen hield met een brede, gekleurde band. Ze kon heel ingetogen zijn, als ze zich in négligé voor de kaptafel opmaakte met zwart en rood voor de ogen en lippen, met poeder en rouge, waarbij ze borsteltjes, donsjes of pincet hanteerde, – uren lang. Ze had van dat raadselachtige ondergoed, wit of pastelkleurig, glimmend en licht, dat losjes paste, alsof het fladderen moest. Of dat juist heel strak zat, als een huid. Bij haar in de kamer voelde ik me een gouden kind. Eigenlijk was ik haar pop, die ze kleden en verzorgen moest. Mijn haar waste ze met shampoo, en soms verstoof ze er een geurtje over, bedwelmend zoet, of houtachtig en koel. Ze had een massa flesjes geur, sommige met balletjes in een netje en met zo’n feestelijk kwastje eraan.
‘We doen er nooit meer klapperolie op,’ zei ze. ‘Dit is veel lekkerder, toch?’

[p. 31]

Ze kon ook uitgelaten zijn. Dan speelde ze van die vreemd-wilde muziek op de piano, die ik, eigenaardig genoeg, onmiddellijk aantrekkelijk vond. Je kon er niet goed stil bij blijven zitten. Het mooist vond ik de grammofoon, die ook van die muziek speelde, – Tea for two en Ain’t she sweet. Ze zong dan mee en danste erop, met grappige hoekige bewegingen en vrolijke ogen. De lichte tred was haar eigen, altijd.
Toen ze haar oproep voor het kamp kreeg, in oktober, – of was het november? – van het jaar 1942, bewees ze dat. Ze zou op die en die dag, op dat en dat uur, met haar noodzakelijke hebben en houwen aan het begin van ons straatje door militair vervoer worden opgehaald.
Ze posteerde zich voor de oprijlaan van het eerste miljonairshuis, waar inmiddels – dat heb ik nog niet verteld – Soekarno zijn intrek had genomen.
‘Daar heb je ‘m,’ zei ze wijzend: een open vrachtwagen naderde. ‘Let’s face the music and dance,’ zong ze schorretjes, en ze bewoog zich als in een dans. Ze kuste me, glimlachte, laadde haar spullen op, woof en liet me achter met een gevoel van onvermijdelijke onderworpenheid.
‘Jappen,’ had ze kort tevoren gezegd, ‘ze worden ook maar gestuurd. Een vrouw gaat zo gauw kaduuk aan haat. Maar dat is precies wat ze willen.’

Zo werd ik weer een kind bij mijn terugkeer naar Djakarta na een afwezigheid van veertig jaar.
Per taxi liet ik me van de luchthaven Soekarno-Hatta naar het Hotel Menteng II rijden.
Soléh, ‘English speaking taxi-driver,’ bracht me door de vlakte tussen het vliegveld en de stad. De raampjes open, de koele wind.
Tegen het einde van de rit die drie kwartier duurde, reden we langs een merkwaardige, blinde gevel.
‘Maar dat is het zwembad,’ riep ik uit. ‘Dat is Tjikini – daar vlakbij aan de overkant heb ik gewoond. Naast Soekarno.’
Alles is anders geworden hier, ook het zwembad. De gevel oogt nu aardiger dan toen, toen hij zich in grijs en grauw verstopte: de camouflagekleuren van de oorlog. Het ziet er zwieriger uit, er zijn ook een paar ornamenten op aangebracht, – of vergis ik me? In mijn geheugen vind ik ze niet. Maar de grondvorm van de gevel her-

[p. 32]

ken ik en zo vergaat het mij met heel Djakarta. Het Koningsplein is verdwenen, maar ik herken in de Medan Merdeka het Koningsplein. Ik herken ook Molenvliet met zijn gracht, en Noordwijk (‘Norbèk’ in het vooroorlogse Maleis). Nieuw zijn de wolkenkrabbers, kantoorgebouwen, flats: ‘buildings’ zegt men hier, net als in Antwerpen. Glodok, vroeger een luidruchtige maar bescheiden Chinese wijk, doet nu westers aan met verblindend witte gebouwen. Daar wordt geld gemaakt uit geld, daar is handel en amusement en de nacht wijkt er voor de aan- en uitknipperende, kleurige, manshoge letters en handelssymbolen. Maar achter deze paleizen die macht en invloed suggereren, is in Pantjoeran nog iets gebleven van het oude. Vervallen huisjes, scheefgetrokken toko’s en stalletjes, in elkaar gedeukt en volgepropt met alles wat mensen maar hebben willen.
‘Djakarta,’ zei men mij in Holland met een grimas van afkeer. ‘De stank, het stof, de hitte. De drukte – al dat lawaai. Mijd Djakarta.’
Maar ik ben op Senèn geweest, in Pasar Ikan, Pantjoeran – juist om die geur op te snuiven, de hitte, de drukte en het lawaai te ondergaan. Om de mensen te zien in hun gelatenheid of plezier. Ik hou daar nu juist van, van die instinktieve bescheidenheld, die vreedzaamheid in weerwil van alle verkleining. De rust waarmee zij dit leven aanvaarden, dat vóor alles nietig is, duister en zwak, zodat ze zorgeloos kunnen zijn en vrolijk, bij al hun armoe, gesjacher en afgrijselijke behuizingen.

Soekarno’s huis. Solèh wist precies waar ik over sprak, en zei: ‘Naast Soekarno woonde Hatta.’ Dat was waar, en ik verzuimde het, dit aan de lezer te vertellen. Zijn uitspraak betekende op zijn Indonesisch, heel bescheiden en verre van brutaal, maar niet zonder ironie: ‘Daar kan jij nooit hebben gewoond. Jij was de buur van Soekarno niet, jokkebrok.’
Toen schetste ik hem de plattegrond die de lezer in de aanhef van dit hoofdstuk kan raadplegen. Het weggetje, de lus, de spoorbaan, de vier huizen en het eerste miljonairshuis, en Solèh wist dat dit zo was, ook al is het nú niet meer zo.
‘Dan was je toch zijn buur,’ zei hij toegevend. En ik was tevreden.

Plaats een reactie