Inhoud, volgens ‘Inhoud en Bladwijzer’: Rodenko, Maatstaf, Steinberg, Roëde, Stols.
[p. 46]
Rodenko, eens bestuurslid met Antal Sivirsky, van de Haagse Kunstkring, heb ik nooit persoonlijk gekend. De laatste, Sivirsky dus, kende ik wel. Ik was een leerling op de HBS waar hij zijn jongeren inwijdde in de geheimen van de Nederlandse taal- en letterkunde. Dat was aan het eind van de jaren veertig en in het begin van de vijftiger jaren. Mijn belangstelling voor zijn vak was groot; hij hield de letterkunde van de dag bij, en hij was dan ook de eerste van wie ik de naam van Rodenko te horen kreeg, en die van Podium en Elburg en Lucebert.
Een paar jaar na die HBS-tijd bezocht ik van tijd tot tijd de bodega de Posthoorn. En daar hoorde ik, hoezeer ook van de verte uit, de heren Bert Bakker en Rodenko luidruchtig plezier en plannen maken. Dit waren goden. Of halfgoden natuurlijk, wanneer er ook poëten waren van het slag van J.C. Bloem of A. Roland Holst. Onoverbrugbare kloven waren er tussen hen en mij, en mijn bedremmeling kon ik
[p. 47]
ook best rationaliseren. Zij immers, die halfgoden dan, waren adepten van het tijdschrift Maatstaf, en dit blad had volgens lieden die het weten konden en die in Podium schreven, ‘geen gezicht’. Ik gaf me niet onvoorwaardelijk aan Maatstaf over. Het was Sivirsky die me vertelde dat Nijhoff van de experimentelen gezegd had, dat hun werk ‘schon dada gewesen war’, – een woordspeling die ik uit betrokkenheid bij de zaak jarenlang niet geestig heb kunnen vinden. Ik leerde Rodenko er dus niet kennen, en op mijn vraag ‘Hoe bereik ik verlichting?’ antwoordde Sivirsky niet, aangezien hij zich nooit in dit soort gelegenheden vertoonde. Ik had trouwens andere besognes, erotische, en belangstelling voor muziek en de beeldende kunsten, – ik leed ook niet onder mijn obscurantisme, o nee.
Bij voorbeeld:
Op de fiets – een vooroorlogs Geheimwaffe van het merk Fongers en onbegrijpelijk zwaar, zoals in het Arduinse bergland blijken zou – begaf ik mij naar Parijs om in een galerie met de Nederlandse en aansprekelijke naam Maeght een tentoonstelling te bezichtigen van het genie Saul Steinberg. Waarom? Omdat in Den Haag ook zo’n wijze dwaas rondliep, wat losser in de pols, wat minder berekenbaar in de uitkomsten van zijn bedenkingen: Roëde, die voor Olivetti een kalender volgeschilderd en getekend had, en die ik bovendien wel kende van de prijslijstjes van de Posthoorn. Want ook daarop had hij zijn hart gelucht over de daar aanwezige en zelden zwijgende meerderheid. Deze artist gaf later ook het boekje uit dat ik daareven noemde, onder het voorwendsel dat je niet alles begrijpen kunt, zoals een paar jaar daarvoor Jan Elburg al had geconstateerd in de bloemlezing Atonaal. Rodenko schreef er een voorwoord bij en voorzag enkele van de visuele grappen van een
[p. 48]
verbale. Een van zijn geestigheden luidt: ‘Is een oomverwekker een neefafknijper?’
Van ’54 af kon ik zeggen dat er voor mij op het stuk van de literatuurbeschouwing een ‘oom’ was verwekt. Die oom was Rodenko, en zijn verwekker – hoe wonderlijk kan het soms toegaan in een mensenleven – één van zijn kinderen, nl. de bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien. Met minder dan deze mythologische en toch op paradoxale wijze historisch onaantastbare verwantschap neem ik geen genoegen. Want geleden heb ik onder deze bundel: ik was voor jaren uitgepraat, nog vóór ik een pen op papier had gezet! Had ik soms een brainwave, een diep inzicht, dan hoefde ik me maar tot deze bloemlezing en de inleiding ervan te wenden, om te begrijpen dat die schitterende gedachte, die gelukkige inval allang door hem onder woorden waren gebracht. Dat boek – een oomverwekker – was een neefafknijper, zoveel is zeker.
Maar Rodenko is voor mij toch in de eerste plaats dichter. Als zodanig leerde ik hem niet kennen uit zijn bundels gedichten, ook niet uit het door hem geleide Columbus, en zelfs niet uit Atonaal, maar uit het poëzienummer van Parade der profeten, nog in februari 1945 in gestencilde vorm uitgegeven.
Laten we maar es stilstaan bij die oorlogsjaren, – een tijd van stilstand op elk gebied, en dus ook op dat van de letterkunde. Vanwege het lot dat sommige schrijvers trof, vanwege het geweldig gebrek aan communicatie binnen en buiten het land. Wat kon men doen? Niets, – weinig ten minste. Wie kennis neemt van de malaisestemming die er onder de schrijvers heerste, weet dat ze zich opgesloten voelden en brengt, na enig nadenken, begrip op voor hun streven naar wat J.C. Bloem genoemd heeft ‘het klein geluk’.
[p. 49]
En wie het poëzienummer doorbladert, ziet hoezeer Rodenko en, het behoort niet te worden verzwegen, W.F. Hermans, zich scherp onderscheidden van de andere dichters. In de door C.A.G. Planeye en Jan Praas geschreven inleiding lees ik over Rodenko:
‘In zijn hier opgenomen verzen komt sterk tot uitdrukking de verveling. De sfeer, die hij oproept, werkt () bij de lezer vertragend, en – allengs – onbevredigend (). Zelf karakteriseert Rodenko deze verveling zeer juist als ‘de kleine dood’. Zoals nu ‘klein geluk’ en ‘kleine wijsheid’ dichter en lezer bevredigen, zal ook de ‘kleine dood’ voorlopig bestaansrecht hebben, en zelfs daarna zou Rodenko’s poëzie blijven boeien door de sterke suggestiviteit waarmee hij zijn kleine taferelen geeft, de gewaagde en meestentijds geslaagde beelden, waarmee hij zijn reële toestanden weet te metamorfoseren tot de beklemming, die ons biologeert tot een zweven, dat zonder de werkelijkheid te verlaten in ons voortruist, alsof men alleen door beweging met de omgeving verbonden blijft.’
De beide auteurs spreken dan de verwachting uit, dat Rodenko’s wereld zich nog verbreden zal, waarna zij hem citeren: ‘De horizontale wereld wordt met de dag kleiner en bekender; het wordt tijd dat we weer eens, als in de dagen van Columbus, het ruime sop kiezen – op zoek naar nieuwe continenten.’
Nog in zijn eerste bundel, Gedichten, is die kleine dood aan te wijzen in de eerste afdeling ervan, die Rodenko Kamerpoëzie genoemd heeft (1944-1947). In de tweede helft, die gedichten van na de oorlog bevat (1947-1950) is er voor verveling nauwelijks plaats meer. Arabisch heet die afdeling dan ook, naar het nieuw continent dat deze Columbus exploreerde. De fantasie eist er haar rechten op en krijgt er gestalte in zulke fascinerende gedichten als Zomeravondval en
[p. 50]
de intocht der kinderen, Februarizon en vooral Het beeld.
Moeilijke poëzie?
‘Soms werkt hij met strikken; met lasso’s soms. Hij legt zijn strikken listig, o zo listig. Een punt begint te leven, wordt langzaam dikker, schiet plotseling in een ijl, schichtig lijntje uit naar een volgend punt. Het volgende punt raakt in trilling, loopt dunnetjes uit, treft een nieuw punt – ping! -, weer een schielijk te voorschijn wriemelend lijntje, en pang! De strik sluit zich om een argeloze, nietsvermoedende werkelijkheid.’
Zo beschrijft Rodenko de werkwijze van Roëde als die aan het tekenen slaat. Het is vooral zijn eigen methode. Met dit apparaatje kun je zijn gedicht – bv. Het beeld – indien al niet doorgronden, dan toch volgen.
Zijn er nog opzichtige verschillen in stijl tussen die twee delen van die eerste bundel?
Rodenko’s beeldvorming berust hier vooral op de metafoor met ‘van’ naar het type ‘een aap van een jongen’ of preciezer: ‘de aap van uw jongen’.
In Kamerpoëzie telde ik er vijf; ik citeer ze voor de aardigheid:
de slangen van je brein
de winkels van je ogen
de gitaar van mijn ziel
de gitaar van mijn dorp
de brandlucht van je schaduw
In de afdeling Arabisch telde ik er 24; dat is bijna vijf keer zoveel, terwijl Arabisch twee gedichten minder bevat dan Kamerpoëzie! In Arabisch hoef je naar deze
[p. 51]
metafoor dan ook niet te zoeken. In een van de strofen uit het gedicht De dichter deelt die dichter mee:
Ik ben
de roerdomp van uw spiegel
de schaduw van uw nieren
de zwerfsteen van uw woorden
de kikvors van uw dijen…
En, terwijl ik dit schrijf, komt er plotseling uit dat grijze verleden één opmerking opdagen, – van Michel van der Plas uit een recensie van Elseviers Weekblad. Ik las die kritiek toen met gemengde gevoelens; er stond iets in als dit: ‘Of deze beeldspraak nu zo doeltreffend is, is een olifant van een vraag’. Precies citeren kan ik het niet, ik heb er ook geen behoefte aan. Ik geef mijn poging tot verificatie graag op, als ik daardoor zo authentiek een verleden, dat zich zó ongezocht aandient, behoeden kan voor een mogelijk ontluisterende autopsie, die misschien de feiten wel recht zet, maar met echtheid van gevoel geen consideratie heeft. Zo’n herinnering die niet wordt opgediept, maar zich spontaan voordoet, is emotie, sensatie, – de sensatie van ‘Ja, zo was ’t. Afgrijselijk, maar onmisbaar’.
Het is geen onplezierig leed, eerder een soort van geluk dat je voelt, en waardoor je je ook verzoenen kunt met die uitlating van Van der Plas, die immers, goed beschouwd, net zo geestig is, als Nijhoffs kijk op de experimentelen, waar ik na jaren ten slotte toch ook vrede mee had. Trouwens, als het er om gaat iets te vertellen, zoals hierboven, mag een tekst veranderd worden, ‘zersungen’, zoals de Duitser zegt, en zoals ook Rodenko gelooft, sinds hij het in het Arabische en in de duizend en een nacht gevonden had.
[p. 52]
In zijn verantwoording bij Huwelijksnacht in duplo vraagt hij: ‘Is de letterlijke vertaling, de “getrouwe weergave” misschien een naturalistisch vooroordeel van onze tijd, die zelfs de poppen voor zijn kinderen “net levend” wil hebben? Nu zijn poppen poppen en boeken boeken, maar ik vraag: is de literatuur een museum of een levend bezit? Mag men er mee omgaan, er iets mee “doen”, of alleen maar kijken?’
Rodenko deed iets met literatuur. Literatuur sprak hem aan in heel zijn wezen, deed een beroep op heel zijn persoonlijkheid – niet alleen op zijn verstand, zijn gevoel, intuïtie, kennis, combinatievermogen, intelligentie, talent, maar ook op instincten van zakelijker aard: die voor organisatie, planning, werving. Zijn rol in de totstandkoming van het tijdschrift Maatstaf getuigt daarvan, en is eenieder ook bekend, omdat hij daar duidelijk op de voorgrond treedt.
Maar dezelfde soort activiteiten ontplooide hij ook achter de coulissen!
Elseviers weekblad had zich in 1950 in een enquête betreffende de jongste literatuur tot een paar specialisten gewend. Bij die gelegenheid gaf de uitgever A.A.M. Stols als zijn mening te kennen, dat het de jongste auteurs aan talent ontbrak. Vinkenoog organiseerde een tegenenquête in zijn eigen tijdschrift Blurb, ontmoette naar aanleiding daarvan Stols, ten gevolge waarvan hij de eerste experimentele bloemlezing Atonaal uit zou geven. Deze gang van zaken is ongetwijfeld algemeen bekend; dit is geschiedenis geworden.
Maar toen was het wel iets! Toen was het voor velen een verrassing dat nu juist Stols… hoe groot zijn belangstelling, – wat zeg ik – zijn liefde voor de literatuur ook was. En toch… toch was niet Stols het probleem. Het probleem, waardoor het voor velen
[p. 53]
zo als een verrassing aankwam, dat de experimentelen hun uitgever hadden gevonden, was de oninzichtelijkheid van heel de situatie, de chaos, het gescheld over en weer, het wanbegrip bij de oudere generatie van dichters.
Bij voorbeeld: Lucebert krijgt per kerende post (of daaromtrent) zijn bundel Apocrief van de Bezige Bij terug, – met de daarbij horende weigering. Dat Stols het spits moest afbijten met Atonaal eerst en met Triangel in de jungle vervolgens, eer de Bezige Bij, gemaand door J.B. Charles op zijn weigering terug kwam en tóch de bundel Apocrief op de markt bracht, – wie had het kunnen dromen? Stols deed meer: voor de atonalen, voor Lucebert, Rodenko en Roëde:
Ons doen en denken, wat het hart begeert,
Al ’t wee en wel, al ’t zieligs en het dols,
Ontvangen wij van God en alles keert
Tot God terug, maar via Stols.
Deze hulde, in de bewoording van Greshoff, mogen we Stols wel brengen.
‘Het toeval werkt gewoonlijk gunstig, wanneer de mensen hard streven’, zei Arthur van Schendel. In de kwestie van de experimentelen werkte het buitengewoon voortvarend. Wèl vertrok Stols als typografisch adviseur van de regering aldaar naar Ecuador, maar een gelukkig toeval daarbij was, dat hij zijn zaken met een gerust hart over kon laten aan zijn naaste medewerker J.P. Barth: een vriend van Rodenko, een invloedrijk lid van de Haagse Kunstkring en een hartstochtelijk pleitbezorger van de experimentele zaak.
[p. 54]
Stols’ contacten met Vinkenoog, zijn waardering voor Rodenko, Barths bemoeienissen met de uitgeverij, diens gesprekken en debatten met de dichter, de bijeenkomsten in de Kring, de Posthoorn en bij elkaar thuis, – er was een samenspel van krachten die de beslissende wending brachten in de vernieuwing van het fonds van Stols èn in de aandacht voor de experimentele literatuur.
In ’51 kwam de explosie: de bloemlezing Atonaal. Maar dat de omslag – een terughoudend geel als ondergrond voor een ijle maar gevaarlijk-paarse kreet – door Roëde geleverd werd, en dus niet door Corneille of Appel, zal wel geen toeval zijn geweest.
Rodenko, de halfgod uit de Posthoorn en gemankeerde oom van mij in het mythologische, is tóch een voorbeeld voor mij geworden, omdat ook ik graag iets doe met literatuur. Ik beken dat het mij spijt dat ik hem nooit heb leren kennen.
Greshoff en Rodenko dus, die twee.
Nuchtere esoteriek en bevrijdende systeembouw: het lijkt erop dat zich hier twee werelden voordoen. Maar Greshoffs verzet, samen met dat van Forum, tegen een poëzie van ‘bloed en engelen’, was de eerste stap in de richting van de door Rodenko geschetste ‘democratisering van de woorden’. Wat die twee een weinig uit elkaar houdt is de neiging van de eerste om de theorie van het autonome gedicht te weerspreken, de neiging van de tweede die te onderschrijven. Ik heb het daardoor een tijdlang moeilijk gehad; er is iets priesterlijks, profetisch en Delfisch in dat gescherm met die autonomie, iets, hoe zal ik zeggen?, dat me ongewoon tegenstaat, laten we maar denken: vanwege het ‘onlichamelijke’ in die leer. Ik voel er in ieder geval niets voor, en het werd me ten slotte duidelijk,
[p. 55]
dat het mij om de persoonlijkheid in het gedicht te doen is. Want al zou de Vorm daar weinig ruimte over laten aan de Maker, iedereen voelt toch wel dat ‘Gaston met zijne basson’ van Van Ostaijen is, terwijl niemand hoeft te weten dat ‘Gwendoline met de mandoline’ persoonlijk door Victor Brunclair verzonnen is. Mij gaat het om het beeld van de schrijver in zijn werk; op Greshoff toegepast: om het portret dat Elsschot van hem geeft, eerder dan om de gelijkenis naar het leven die Ter Braak bedoelde, al zou het natuurlijk ideaal zijn, indien zo’n beeld berustte op studie en lectuur van een heel oeuvre voor zover ’t verscheen, – waarbij dan iedere vorm van zelfprojectie vermeden werd, en waarbij men – in eerste aanleg – ook de biografie buiten beschouwing liet. Aangezien een mensenleven altijd beneden de maat blijft van de doelstellingen in dat leven, mag onze verbeelding zo stout zijn als de biografie het toelaat. Het gaat ons niet om de becijfering van de waarde van dit ‘ik’, maar om die van ’t meer ik dan ik. Daarom moet de biografie ons niet leiden tot de werkelijkheid van het ik, maar terugvoeren naar die van het meer ik dan ik. Tussen beide oases ligt een woestijn, en hoe kleiner die is, des te groter is de kunst van het falen.