[p. 1]
Van mijn jongste jaren weet ik niet veel. Moeder vertelde me niet zonder trots, dat mijn vader, die een half jaar voor mijn geboorte omkwam bij een ongeluk op de tijgerjacht, een Hollander was. En dat wil ik graag geloven. Mijn huid is melkblank en van jongsaf aan ging ik zoveel mogelijk de zon uit de weg om niet bruiner te lijken dan ik ben. Moeder was eigenlijk eerder een vriendin voor mij dan een moeder. Ik denk, omdat we zo weinig in leeftijd verschillen: vijftien jaar. Ik noemde haar later, heel ouderwets, moesje of moes. ‘Moeder’ schept zo’n afstand, en mamma voor iemand die misschien nog zelf een kind was… Wat mijn vader nog meer deed dan op tijgers en jonge vrouwen jagen, heeft ze me nooit verteld. ‘hij was rijk’, meer kreeg ik niet te horen. ‘Rijk en lief’. Ze was ervan overtuigd, dat hij me geëcht zou hebben, als hij niet zo treurig om het leven gekomen was door eigen hand. ‘Zou ’t?, dacht ik later vaak: een veertiger die zich alles veroorloven kon? Ze bezat een foto van hem en de in goud gevatte tand van een tijger, door hem gedood. Was hij misschien een held?
Ik groeide in de kampong op. Ons pas gebouwde huisje, vier wanden van gevlochten bamboe, een rieten dak en een deur, die licht toe liet, stond aan de rand van de kampong, niet ver van de rivier, waarin we ons baadden en waar we de was deden. Het bouwseltje, terzijde van een paar sawo en pisangbomen, bood ruimte aan ons en aan wat huisraad potten, pannen, een houtskoolcomfoortje, een bord, een kop en schotel en een paar bekers van grijs emaille. Een brede baléh-baléh, een soort van slaapbank, bedekt met de rieten matjes waar we op lagen, was het enige meubel dat we bezaten. Soms schoof moes me midden in de nacht een beetje opzij voor een vriendje dat bleef slapen. Dan ging het petroleumlampje uit en hoorde ik ze elkaar liefkozen, fluisterend, lachend en stoeiend, tot ze uitgeput waren. Buiten gingen de krekels onophoudelijk te keer, soms wiekte een nachtvogel op van het dak. Maar hier, in het stikkedonker, zag je alleen het puntje branden van de wierook, die de muggen verjagen noest. Het kroop in rondjes voort, zoekend naar het middelpunt, dat zijn einde betekende.
‘Wat doen jullie dan?’ vroeg ik eens.
‘Een spelletje’, antwoordde ze. ‘Een, spelletje, dat jij ook heel leuk zult vinden, als je groot genoeg bent’. Ze keek me aan met haar grote, gitzwarte ogen en lachte. ‘Kom hier’, zei ze. Ze zette me voor zich tussen haar knieën op de grond, ontbond mijn haar, kamde dit en keek het op luizen na. Met een beetje klapperolie wreef ze er glans in. Ik heb lang, blauwzwart haar, dat ik oprol in een wrong, en vastzet met een sierspeld, zoals de inlandse vrouwen doen.
‘Straks gaan we naar de winkel, en dan mag jij iets moois uitzoeken,’ zei ze. ‘Joesmin heeft me een hele hoop geld gegeven, omdat ik zo lief ben’. Haar woorden wonden me op, en het vooruitzicht iets moois te zullen bezitten, wat dan ook, gaf me een overweldigend gevoel van groot zijn, alsof ook ik door lief te zijn, begunstigd werd. Ik was nog maar vijf jaar toen, maar dit weet ik me heel goed te herinneren, omdat het een kant van mijn karakter bloot legde, die me verraste, en die me ook welkom was, en die, zeg ik erbij, werkelijk niets met hebzucht te maken had, maar eerder, hoe tegenstrijdig dat ook klinkt, met vrijgevigheid. Ik danste van plezier en kon bijna niet wachten tot we klaar waren met ons ontbijt van rijst met een visje. Ik liep dan ook niet naar die winkel, ik zweefde. ’t Was of ik gedragen werd, de hele, lange weg langs het lome alang-alang-gras, in de hete zon, langs de goot met het snelle, muzikale water op het ritme van verre rijststampers, die beurtelings in het houten blok hun dagelijks werk deden.
In de verte zag ik het winkeltje al, en hoe de zon weerspiegeld werd in de voorwerpen van glas, koper en chroom, die de sinkèh op zijn stoep had uitgestald. Moes toonde me allerlei snuisterijen: ringetjes, armbanden, een kralen snoer, kammetjes, uit het schild van een zeeschildpad gesneden, een speldje met een steen.
[p. 2]
Ik wilde ze niet hebben. Daar, in een donker hoekje van de winkel stond een angkloengstelletje, een paar muziekinstrumenten, elk uit een tweetal bamboehulzen bestaande, die bewegelijk in een houten raampje waren gevat, en die door een heen en weer schudden heel welluidende klanken voortbrachten. Dat stelletje wilde ik hebben, voor elke hand een. En ik kreeg het.
Naar huis wilde ik gedragen worden. ‘Je bent niet wijs,’ zei moes, ‘je bent veel te zwaar’. Maar toch sloeg ze de selendang om me heen en droeg me op haar heup. En daar leefde ik me uit in de wonderlijke klanken van mijn angkloeng, tot ze er dol van werd en me dit verbood.
Het was mijn enige speeltje. De hele dag oefende ik erop, tot ik de juiste grepen in de hand had. Het is geen moeilijk instrument, moet ik zeggen, werkelijk, een kind van vier kan er al heel gauw een paar primitieve patronen op spelen; tot meer is het ding ook niet in staat. Maar toen ik het de baas was, werd het onmiddellijk meer: een nieuw orgaan voor de vertolking van vrolijke, bedeesde of droeve verlangens.
sol la sol mi si la sol
sol la sol mi si la sol
si la si mi si la si
si la si mi sol la sol
speelde ik, en dan begon ik weer helemaal opnieuw, omdat het slot zo mooi aansloot op het begin: een slang, bijtend in zijn staart. Ik verzon er ook rijmpjes bij, die ik dan zong. Wel dertig, misschien meer.
Ik was niet altijd alleen. Ik had met Salamah, een meisje van mijn leeftijd vriendschap gesloten. Ze had heel aardige ouders en twee jongere broertjes, die naakt rondliepen in de kampong, wat voor kinderen die geen kleren hebben trouwens heel logisch is. Salamah was anders dan ik: sterker, groter, bruin. Snibbig, maar niet tegen mij, koel, maar niet tegen mij: een hartsvriendin, en alleen voor mij. Ik hield veel van Salamah, en ik leerde haar de kunst om op de angkloeng te spelen. Zelf bezat ze een bamboefluit, met heel wat meer mogelijkheden dan mijn instrument bood. Ik zou heel graag zo’n fluit willen hebben, om er de mooiste muziek op te maken en te verzinnen. Moes maakte er wel eens een voor mij uit de holle steel van een papajablad; met een mesje sneed ze er de gaatjes in. ‘Probeer het eerst hier maar eens op’, zei ze. Dat lukte meestal niet. Op de fluit van Salamah ging het veel beter.
’t Is natuurlijk al zo lang voorbij, de tijd waarvan ik nu vertel. Maar als ik me mijn vriendinnetje van toen voor de geest haal, herinner ik me in de eerste plaats haar ogen, met een lichtje erin als ze het voorhoofd fronste, of als ze een belager terug wees. Ze had bepaald geen lief, wel een mooi gezicht, met de uitdrukking van iemand die niet bereid is alles van een ander te dulden. Je zou zeggen dat ze geestig was, dat ze van leedvermaak genoot, dat ze daarom weinig vrienden had, en daar beslist niet onder leed.
Ook zij droeg het haar in een wrong, maar de kortere, losse haartjes op haar voorhoofd kamde ze naar voren. Zo leek dat schuil te gaan achter een doorschijnend gordijntje. Zij bezat, net als ik een jurk éen de hare van kleurig bedrukt katoen, de mijne wit. Elke dag togen we naar de rivier om ze daar te wassen, soms met zeep, die we er dan weer uitspoelden, het goed wrijvend op de steen. Vaak was moes er ook, onder de pantjoeran, een holle bamboestam, die het overtollige water van de sawah’s boven ons verzamelde en neerstortte in de rivier. Moes was een vrolijke vrouw en werd misschien mooi gevonden. Mannen keken altijd naar haar. De kebaja’s die ze droeg waren vaak genoeg doorschijnend, zodat je haar ondergoed kon zien, en de schouderbandjes ervan. In ieder geval vond ík haar mooi, die zwarte ogen, haar neusje, haar mond, de witte tanden: alles even mooi en gaaf.
[p. 3]
Haar eenvoud riep de naijver van de vrouwen op. Dat moes zich als weeskind in de armen van een belanda had gestort, maten ze breed uit, en vooral ook dat ze toen, en bij voorbaat voor mij mee, het geloof van haar weldoener omhelsde. Wat had dat voor zin? Bewezen de nachtelijke bezoeken van haar vriendjes niet dat een handvol geld meer voor haar betekende dan het hiernamaals? Gewoonlijk denken mannen over een vrouw niet anders dan hun vrouw over haar denkt. Maar ze zijn onschuldiger in hun geloof. Vrouwen zien tenslotte bij zo’n verschijning een wereld instorten, en mannen een rusteloos leven dat wenkt, een roes.
Abdoel, het kamponghoofd, sprak met mijn moeder lang en ernstig. Zijn oordeel legde hem woorden van sympathie in de mond, al had hij misschien onder de druk van de babbels anders moeten doen. Gekund had hij dat zeker, deze wat strenge man met zijn hanglip en die bril op zijn knobbelneus. Zij stelde hem gerust. ‘De mensen menen het goed’, zei ze, ‘ze weten hoe je leven moet. Maar ze weten niet hoe je míjn leven leeft. Laten we ons niet druk maken om praatjes’.
Dat vond Salamah ook. Ze bleef met me omgaan, en van jongens en meisjes met wie we speelden, ondervond ik nooit enige last. De rust keerde weer, al ging al gauw het verhaal dat moes nu ook het kamponghoofd om haar vinger had weten te winden, toen hij haar werk bezorgde op zijn sawah. Daar was ze blij mee. ‘Als ik een dag werk, heb ik een dag te eten’, zei ze. ‘Arm of rijk maakt voor mij niets meer uit.’
In die dagen kreeg ik Joesmin ook te zien. Ik kende van hem alleen zijn stem, op fluistersterkte, maar op een dag had hij koorts en kon eenvoudig niet weg. Hij was groot als een koelie en sterk als een buffel, zoals je aan dat halfnaakte lijf, die wilde, ongekamde haren, die zware, dikke lippen onder een snorretje van belachelijk dunne haartjes goed kon zien. De koorts maakte hem machteloos. Daar lag hij nou, de ogen gesloten, een arm loom hangend over de rand van de bank. Moes maakte thee voor hem en pap van rijst en stuurde me naar de rivier met een emmer om wat water te scheppen. Ze waste hem en gaf hem een tabletje en maakte nieuwe thee. Ze liet de sawah de sawah, en ’s middags al, nadat ze zijn borst en rug gemasseerd had met kajoepoetih-olie, kreeg hij praatjes, maakte hij grapjes en vroeg me of ik sigaretten voor hem wilde halen: krètèks – van die in een stukje maïsblad gerolde tabak met een kruidnageltje erin, alles bij elkaar gehouden door een gekleurd draadje in een strik. Ik hou van de geur van krètèks en van het geknapper van de kruidnagel, waar soms een vonkje van afschoot. Ze zijn snel op, die krètèks, ze zijn ook zo dun. Hoe wonderlijk dat heel ons kamponghuisje doortrokken was van de geur ervan – urenlang. Ik kon moes wel begrijpen. Hoe lelijk Joesmin ook was, hij had toch iets, hoe zeg je dat, waardoor je dat uiterlijk van hem vergat. Hij legde zijn handen om mijn middel, grote handen. ‘Ze heeft al van die ronde heupen’, zei hij tegen moes, ‘een ‘echte vrouw’.
‘Praat niet zo’, snauwde moes.
Praat niet zo?
In de waroeng, waar ik de krètèks had gehaald – ‘voor Joesmin’, zei ik in mijn onschuld – snauwde de verkoopster haar bezoekers precies diezelfde woorden toe: ‘Praat niet zo waar zij bij is’; en met haar kin duidde ze mij aan. Joesmin maakte daar blijkbaar nogal wat los. Dingen die ik niet horen mocht. Maar nu wilde ik alles weten, alles.
‘Wat is een djimat?’ vroeg ik, en meteen erachter aan: ‘Wie is de prins van Kling, en wanneer komt hij? En wat heeft dat met mijn heupen te maken?’
Ik had lang niet alle raadsels onthouden, die men daar met Joesmin in verband bracht. Wat betekende bv. de PNI? Wie was Enoetjokro? En wat bedoelden ze met driehonderd jaar? Ik draaide me in zijn grote handen om en keek hem recht in zijn gezicht, en vroeg met grote ogen: ‘En wie ben jij?’
Hij liet me los, lachte uitbundig en greep mijn angkloeng, waarop hij wild een deuntje begon te spelen. ‘Hou op’, zei ik dwingend. ‘Wat is een djimat?’
[p. 4]
‘Een medaillon met magische kracht’, zei hij zonder gekheid. ‘Kijk’, hij pakte zijn baadje en viste uit de borstzak ervan een ketting op, die hij om zijn hals deed. Een platte halfedelsteen hing eraan, in een zilveren zetting. Maar de steen, groot als het oog van een paard, kon open als een deurtje, en dan bevond zich daar een penning achter van brons, met Arabische inscripties. De steen was mooi getekend, turkoois en met gouden adertjes, en hier en daar bijna doorschijnend. ‘Een djimat maakt je onkwetsbaar’.
‘Onkwetsbaar’, hoonde moes. ‘Kijk eens hoe je hier voor mirakel ligt’. ‘Onkwetsbaar voor kogels en messteken’, antwoordde hij, niet van plan zich door haar uit het veld te laten slaan. Moes pakte een mes, maar voor zij tot al dan niet weerlegbare experimenten kon overgaan, voegde hij eraan toe:
‘Je moet er ook eerst dagenlang voor vasten’.
‘Hou op’, zei moes. ‘Je maakt mijn kind gek met die onzin. Ik begrijp ook niet wat je bij me zoekt. Je denkt zo anders. Je gelooft nergens in, alleen in dat bijgeloof van jou,- dom en gevaarlijk’.
‘Bij jou zoek ik jou. Een Indonesische vrouw met een Indonesisch kind, al is ze nog zo blank. Wat doen verschillen ertoe? Eén ding is belangrijk, éen ding…’ Maar voor ze hem liet uitpraten, stuurde moes me naar buiten. ‘Neem je angkloeng mee en maak lawaai’, zei ze opvoedkundig. Toch verstond ik bij vlagen wel iets van wat ze zeiden, over Japan, of over de prins van Kling, en dat die zeker komen zou, uit de hemel, of uit het noorden, met een leger van gele mensen, dat de blanken zou verslaan – volgend jaar al. En – veel interessanter: of ze met hem trouwen wilde, en wonen bij hem, en met hem meegaan, ver hier vandaan: naar Depok, waar zijn broer woonde en goed verdiende als fietsenmaker.
Ik stelde me dat voor: weg van hier, naar een stad, weg van Salamah… Ik werd er een beetje verdrietig van, al lokte het avontuur me toch wel aan.
Toen hij weg was, zo goed als genezen -‘door de djimat’, zei hij vrolijk – vroeg ik haar: ‘Gaan jullie trouwen?’ Ze keek me aan met een glimlach. ‘Geen denken aan’, zei ze. ‘Je bent een stoute luistervink’.
‘Wat heeft de prins van Kling met mijn heupen te maken?’ vroeg ik nog.
‘Niets,’ zei ze peinzend. ‘Hij is een echte man. Daarom zegt hij zulke domme dingen’.
‘En daarom hou je ook van hem’, antwoordde ik. En weer keek ze me aan, nu met een rimpeltje tussen de wenkbrauwen. ‘Ik hou van jóu’, zei ze tenslotte, en ze liefkoosde mij.
Het kerkhof waar mijn vader begraven ligt, bevindt zich aan de rand van de plaats waar hij woonde; te voet een drie kwartier van onze kampong vandaan.
Een paar dagen na mijn ontmoeting met Joesmin, wilde moeder het graf bezoeken, zoals ze wel vaker deed,- een paar keer in het jaar. ’t Is maar een klein plekje grond van opgehoogde aarde. Er was geen zerk op aangebracht, maar er groeiden bloemen op, bescheiden bloemetjes, blauw en rood, en er was een kruis met jaartallen en een naam, in zwarte lettertjes die ze niet kon lezen, op het wit geschilderde hout. Ze verzorgde de plantjes, trok grassprietjes en onkruid weg, en mopperde op de tuinman of was als in gedachten verzonken. Tenslotte hurkte ze neer, de ellebogen steunend op de knieën, en met gevouwen handen prevelde ze haar gebeden op de manier van mohamedaanse vrouwen. Toen stond ze op.
‘Vind je het een mooi graf?’ vroeg ze. ’t Is ’t mooiste’, zei ik, ‘al die bloemetjes’. En dat meende ik ook, ik hou niet van dat kille marmer.
‘Maar zo is het niet altijd geweest,’ zei ze ijverig. ‘Ik heb ze daar gezaaid. Toen het pas dicht was, heeft hij ’s nachts bezoek gehad van een tijger. Zúlke sporen zag je in de verse aarde’.
Ik huiverde. ‘Ben je mal’, zei ze. ‘Hij hield van tijgers. Natuurlijk hielden ze ook van hem’.
[p. 5]
Ik kreeg niet veel tijd hierover na te denken. Een man in een lange, witte jurk – maar anders toch dan die van de hadji bij ons uit de kampong – hield haar verrast staande op het pad.
‘Noer,’ riep hij uit, ‘Noer…!’
‘Meneer pastoor,’ zei ze verlegen.
‘Wat heb ik je lang niet gezien,’ zei hij. ‘Ben je naar het graf geweest?’
Hij droeg een bril met zilveren montuur, en greep in zijn zwarte, wilde baard om zijn ontroering te verbergen. ‘En wie hebben we hier?’ vroeg hij toen, terwijl hij zich over me heen boog. Ik gaf hem op verzoek een handje.
‘Dat is Inah,’ zei moes, ‘ons kind’,- met een gebaar van haar hoofd naar het graf. ‘Ze is bijna zes’.
‘Jullie kind’, herhaalde hij, verbaasd een beetje, ‘ik wist niet…’ Hij glimlachte onzeker: ‘Je was veertien, vijftien…? Had je iets met hem?’
‘Ja,’ probeerde moes uit te leggen, ‘maar hij was al dood vóor ze geboren werd’. En toen voegde ze er snel aan toe: ‘Ze is wel gedoopt hoor. In het jaar dat u naar Holland was’.
‘0,o,’ zei hij. ‘Kan ik wat voor je doen? Ja natuurlijk kan ik dat’.
Hij nam ons mee naar zijn pastorie en verwende ons met limonade en zoete koekjes op zijn veranda. Ik mocht de tuin in, speelde daar even met een kat, klauterde in een djamboeboom, en ging tenslotte bij zijn kokki in de keuken zitten, die me op haar beurt verwende, omdat ik me verveelde. Het duurde ook zo lang, dat gekwek van moes met pastoor. O, ik vond hem wel aardig hoor, en hij had nu eenmaal die imponerende baard, die helder grijze, prikkende ogen, die belangstelling voor haar, voor mij, voor haar toekomst én voor de mijne. Want daarover ging het vooral, zei moes op de terugweg, en daarom moet mij, al brengt me dat even op een kleine zijweg, van het hart, dat een leven soms door maar een vluchtige aanraking al uit zijn baan gestoten worden kan.
In die tijd was het in Indië niet ongewoon, als een niet onbemiddeld gezin een ‘anak mas’ (lett.: ‘een kind van goud’, fig.: een kind dat een potje breken kan) in de familie opnam. Bij voorbeeld, omdat het alleen maar jongens had voortgebracht, of omdat het kinderloos bleek. In zulke gevallen liet je in de kampong weten, dat je op zoek was naar zo’n ‘gouden kind’, en dat je de hoop had, dat er misschien een moeder zou zijn, voor wie een meisje, of een meisje teveel, bezwaarlijk was – en dat ze het daarom als ‘anak mas’ wel zou willen afstaan. Het ging meestal om een meisje: wie zou een jongetje afstaan? Maar vooral ging het om kinderen, die niet ouder waren dan éen of twee jaar: welk ouder kind zou ooit van de ouders kunnen scheiden?
Die dingen bestonden- ik zou hier wel treurig om kunnen zijn. Maar geloof me als ik zeg dat een anak mas niet voor de aardigheid zo wordt genoemd. 0, niet dat het verwend werd. Maar het werd opgevoed als lid van het gezin: als gelijke van de andere kinderen. En de naam die een meisje kreeg was meestal muzikaal van klank: Tosca, Vivia, Isolde… En wanneer dan de opvoeding voltooid was, kon de vader haar zíjn naam geven, of iemand anders vragen dit te doen, een lievelingsoom of -tante.
Heel deze samenhang van tradities, menslievendheid en ware gevoelens achter idyllische namen, zweefde meneer pastoor voor, toen hij mijn toekomst ter sprake bracht.
Natuurlijk was ik al vijf, bijna zes toen: te oud voor zo’n kindje. Bovendien, veronderstelde hij, zou moes mij nooit afstaan. Maar er waren andere mogelijkheden. Werden er uit het weeshuis hier vlakbij, niet vaak genoeg kinderen, ouder nog dan ik, in een allerliefst gezin opgenomen? 0, zeker, ik was geen weeskind, maar was ik niet een halfwees,- van een blanke vader nog wel?
In Batavia – ‘Nee, niet in Depok,’ zei hij, ‘maar in Meester Cornelis’ – woonde zijn broer met zijn vrouw en twee zoontjes, van vier en zes. In dat gezin zou ik echt welkom zijn, en moes – wel die kon toch mee verhuizen naar Batavia, daar een huisje vinden en werk, en ik zou bij haar kunnen zijn, zo vaak ik maar wou, en blijven logeren, in het weekend, in de vakantie. Zij zou nooit in
[p. 6]
staat zijn mij naar school te laten gaan en mij te verzorgen op een manier die daar wel mogelijk was, hield hij haar voor. Vergelijk het met een kostschool, zei hij. Het plan lokte haar natuurlijk aan – het was de uitvoering ervan waar ze voor terug schrok. Maar tenslotte hield ze zoveel van mij, dat ze het in ieder geval wilde proberen. Lukte dat niet, dan moest alles weer ongedaan worden gemaakt, stelde ze voor. Het ging om mij – dan moesten ook mijn gevoelens doorslaggevend zijn.
Dit verhaal kreeg ik op de terugweg uit en te na te horen, veel uitgebreider dan ik het zojuist vertelde. En niet alleen omdat moes er zelf zo vol van was, maar ook omdat ik er telkens weer over begon, en steeds weer nieuwe vragen wist. Want ongetwijfeld hoorde ik haar uit.
‘Is Meester Cornelis ver hier vandaan?’ vroeg ik bij voorbeeld.
‘O ja, antwoordde ze, ‘heel ver’.
‘En Depok?’
‘Net zo ver’.
‘En wij gaan naar Meester Cornelis?’
‘Ja’.
‘En dan zie ik je heel, heel lang niet?’
‘Maar een week is zo om, lieverd’.
‘En gaat Joesmin naar Depok?’
‘Ik denk het’.
‘Gaan jullie dan toch trouwen?’
‘Maar ik wil wel hier blijven, als jij dat wilt’.
‘Ik wil hier blijven’.
‘Maar er zijn heel veel kindertjes, niet eens veel groter dan jij, die helemaal naar Holland gaan voor hun school. Die zien hun mamma nooit’.
‘Wil jij wel naar Meester Cornelis?’
‘Ja, hoor’.
‘En trouw je dan met Joesmin?’
‘Wil je dat dan?’
‘Ik wil naar Meester Cornelis’.
‘We maken een knappe meid van jou’.
Zij stuurde zulke gesprekken bekwaam, zoekend naar harmonie en evenwicht, naar beslissingen waar ieder der partners op aangesproken kon worden. Daar was ze net zo bedreven in, als in het spel van loven en bieden op de markt. Zulke dingen gingen haar vlot en tot haar voordeel af. Behalve bij Joesmin. Het was haar dan ook een pak van het hart, dat Joesmin zich niet tegen de verhuizing verzette, maar tegen het idee erachter.
‘Kinderroof’, zei hij onomwonden, ‘verkapte slavernij’.
‘Dwaasheid’, vond moes.
‘Ze willen ons aan zich gelijk maken,’ zei Joesmin. ‘Kom’ (op een slijmerige toon), ‘laat mij je groot brengen, en als je straks zelfstandig bent, krijg je mijn naam en ben je aan mij gelijk’.
‘Wat steekt daar nou voor kwaads in?’ vroeg moes verbaasd.
‘Zo is het altijd geweest,’ antwoordde hij. ‘De inlander is het anak mas van Holland, van Multatuli, van de G.G., van iedereen voor mijn part, maar hij is zichzelf niet. En zij zijn dat wel’.
’t Ging me te hoog, dit gesprek vol Multatuli’s en G.G.’s en andere blanke zaken, die ik vergeten ben. Verhuizen zouden we tóch.
‘Misschien kan ik werk vinden bij mijn broer, en anders… Een toekang kajoe * als ik vindt altijd wel werk’, zei Joesmin.
[p. 7]
De dagen die volgden, herinner ik me als een geschiedenis van scherpe contouren en hel licht, van gefluister en kabaal, want geschiedenis is wajang voor mij. En trouwens, mijn kampong, waar altijd de schemer heerst en nooit de zon, ìs wajang. Mijn kampong is een acoustische ruimte onder struiken, bomen, en kokospalmen, een music-hall die je helemaal heel maakt, en richt op alle geluid, waarvandaan ook – en toch op éen punt: op iets – híer, in ons, dat net zo zoet en vals is als het leven zelf….
Op de sawah, van waaruit ik de kampong kan zien, maar waar ik ben om naar groenten en kruiden te zoeken – kangkoeng, gambir – hoor ik de bedoeg slaan voor het middaggebed. Watervlug water fluistert in de bamboegoot, die trilt en met een kleine echo terug fluistert. Zon. Stilte. De kreet van de kikker die ik vang. De kreet van de kikker die wordt onthoofd… Water valt ruisend van sawah naar sawah. In de verte slaan vrouwen hun was uit op de steen. Ritmisch vallen de stampers om beurten in het rijstblok. Gamelan. Mijn kampong ìs gamelan.
Maar wie zijn de helden in dit schimmenspel?
Abdoel natuurlijk, bij kaarslicht het geld uittellend, dat hij moes beloofde voor de opbrengst van haar vruchtbomen. De vrouwen, die hun opluchting over ons aanstaand vertrek nauwelijks achter hun woorden van hartzeer daarover weten te verbergen. Mijn verlangen, naar het nieuwe, dat door de weemoedige tonen van Salamah’s fluit wordt verdreven. Haar poedelnaakte broertjes, die de kampong op stelten zetten. En die meisjesstem uit de schaduw van de bladerrijke kemiriboom, een stem, mooi, bedeesd, en verwijtend
: je zei dat je zocht naar een rode bloem
om in mijn zwarte haar te steken –
maar je ging weg, en bent niet terug gekeerd…
Elke dag datzelfde wijsje, met iets van zelfbeklag en iets van spot: wanneer vond zíj haar evenwicht?
Ik herinner me dit, omdat ik me dit herinneren wil – ik heb een goed geheugen. Maar wat zich opdringt, wat van buiten mij komt, die macht waar ik geen zeggenschap over heb, en die mijn vermogen tot prevelen dwingt om te prevelen, mijn hand tot schrijven dwingt, is dat silhouet van moes, lopend over de smalle sawah-dijk, rechtop, in het prille morgenlicht: mijn moeder, met een mand op het hoofd, als een kroon. Een evenwicht van evenwicht.
Dat is het brandmerk van mijn herinnering, zo ben ik nú – zo was ik niet als vijfjarig meisje. Dat meisje zocht gewoon rust op de baléh-baléh, als overdag de regen het dak van haar huisje teisterde, of als de duisternis de kampong toch nog de baas werd, en de nieuwe aanwinst, de petromax, haar suizend en zingend de adem benam.
Die ochtend in alle vroegte, sloeg moes de selendang om me heen. Ik sliep nog half; buiten was het aardedonker. Toen we allang uit de kampong waren, hoorde ik de bedoeg van vijf uur, en viel opnieuw in slaap.
Van wat er om me heen gebeurde, merkte ik niets, en eenmaal in de trein, werd mijn slaap alleen maar versterkt door het geboemel en het gedender van de wielen. Pas laat in de morgen, na doordringend stoomgefluit, ontwaakte ik op Joesmins schoot, verwonderd, ofschoon ik daar niets van blijken liet, en alles – de geluiden, de snelheid waarmee het landschap van ons weg cirkelde, maar de zon niet – als iets alledaags, ja onvermijdelijks leek te aanvaarden.
[p. 8]
Moes sliep en werd wakker. Joesmin sliep in en werd wakker. De zon maakte plaats voor regenwolken, en toen sliep ook ik weer in. Tenslotte werden we allemaal weer wakker, en kwamen we er in de vroege avond aan. ‘Daar is Batavia,’ zei Joesmin, wijzend naar een opeenhoping van vuurvliegjes. In werkelijkheid was dat een stad, een wereldstad.
Toen we eenmaal op het perron stonden, was ik helemaal zo blasé niet meer.
Ik zag onze trein, en nog éen, aan de andere kant, en ik zag, hoe onbegrijpelijk toch, hoe zo’n locomotief, zwart, en zwaar als een beest, van de meest onwaarschijnlijke plaatsen uit rook en stoom van zich af gaf, uit schoorsteen en vuurhaard, maar ook van tussen wielen en drijfstangen. Het ding blies zich in nevels, vol ongeduld en haast.
’t Was donker onder de overkapping. Overal brandde licht. Licht, licht – zonder iets te verlichten. En mensen zag ik, massa’s mensen. Mensen die spraken, zonder dat iemand naar ze scheen te luisteren, en offergeiten, blatend.
‘Dat is Batavia,’ zei Joesmin vol ontzag.
‘En daar hebben we meneer pastoor, zei moes. Ze woof, en hij kwam meteen op ons af en bracht ons buiten, waar duizend lichtjes brandden. Het kletterde van de regen: ook in het asfalt brandden duizend lichtjes. Ik kon het allemaal niet in éen keer verwerken en liet alles wat het geval was maar over me heen komen, ademloos en vol vertrouwen. Vrachtwagens zag ik, en bussen, een tram, fluitend in de bocht, met veel belgerinkel, taxi’s, fietsen, sado’s en rennende mensen; die geen haast schenen te hebben, droegen een pajoeng.
Per taxi bracht de pastoor ons naar zijn broer en diens vrouw.
‘Je broertjes zie je morgen wel,’ zei de mevrouw. Ze leek me heel lief en vriendelijk. ‘Straks brengt je moeder je ook naar bed’.
We maakten kennis met de djongos, die moes en Joesmin nog hun huisje wijzen zou, in de kampong hier vlakbij. Ik weet precies op welke dag dat was: de 30e december van het hoopgevende en helaas zo goed als verlogen magische jaar 1929 – éen dag na de arrestatie van Soekarno.
Toen meneer pastoor ons dat vertelde, in het bijzijn van Joesmin en moes, zag ik dat Joesmin de adem inhield en wit wegtrok – van wanhoop of woede.