Bron: R.A. Cornets de Groot, Contraterrein, Nijgh & Van Ditmar, ‘s Gravenhage, Rotterdam, 1971, p. 20-22.
Over: W.F. Hermans, Een wonderkind of een total loss, Amsterdam, 1967.
Gecorrigeerde herdruk; eerder in: Yang, 5e jrg., nr. 2-3 (nov 1968), p. 59-60.
Over: W.F. Hermans, Een wonderkind of een total loss, Amsterdam, 1967.
Gecorrigeerde herdruk; eerder in: Yang, 5e jrg., nr. 2-3 (nov 1968), p. 59-60.
[p. 20]
0) | In Kardinaal Pölätüo en de zijnen schrijft W.F. Hermans: ‘materie is wat in strikt logische termen te omschrijven is’, en: ‘wie een nieuwe natuurwet opstelt, verandert de natuur’. En hij vermeerdert haar: naarmate de ‘materie’ toeneemt, neemt ‘God’ af, zo vertaal ik dat, – onjuist m.i., maar ondubbelzinnig, en daardoor bruikbaar voor mijn doel. |
I) | De wereld die in strikt logische termen te omschrijven is! Slechts één van de ik-figuren die in de verhalenbundel Een wonderkind of een total loss voorkomen, heeft ooit eens het geluk gehad zich in die wereld – o heel kort maar – te hebben thuis gevoeld. Het is het jongetje dat een elektriseermachine aan de gang kon krijgen; dat alles wist van de bloemetjes en de bijtjes, dat uit puur plezier een natuurkundeboek uit zijn hoofd had geleerd, en dat niets voelde voor al datgene, waarin ‘de gewone man’ (42) geïnteresseerd was. Een deerniswekkend jongetje dus, zoals Hermans trouwens schrijft. Maar ook: hoe aanbiddelijk (48)! |
II) | Wat zijn ‘ware gedachten’ voor iemand die de aantrekkelijkheid van de strikt logische termen niet kent? De ik uit het titelverhaal – een vrouw – definieert ze als ‘elkaars gevoelens () ontzien’ (54). In deze gevoelswereld heerst dus het taboe, en als dàt doorbroken wordt, stort er een wereld in. Het wordt |
[p. 21]
doorbroken: door een zuigeling, het wonderkind, dat de letters k, u, t in de lak krast van de wagen van de vertelster. Zij is niet alleen geschokt, maar ’total loss’ daardoor. Wanneer een agent haar aanhoudt voor een overtreding, heeft ze het gevoel, dat hij ’t recht heeft haar te verkrachten. | |
III) | Wie de logica volledig recht wil doen, móét het taboe van de kaart vegen. Taboes bestaan niet voor de ik uit het derde verhaal. ‘Mondo cane. () Dit is de wereld waar ik altijd bij het woord “wereld” aan denk’ (149). Maar verandering, vermeerdering van de materie is niet ieder gegeven: in de 165 jaar van zijn leven is dit wonderkind er niet in geslaagd ooit een onbekende schelp te ontdekken! Niets nieuws onder de zon! ‘Ik zou natuurlijk het boek Prediker kunnen schrijven, maar dat is al gebeurd’ (135). Wat er gebeurt, is dan ook onzin, en alle ik-figuren van Hermans in dit boek zou men Focquenbrochs belijdenis van zijn total loss, de Verbaasde klachten aan het noodlot, in de mond kunnen leggen… |
IV) | In het laatste verhaal plaatst de ik zich tegenover de ‘superieure geesten’. Tegenover hen die weten ‘dat ze de waarheid onderling hebben afgesproken, en dat ze niets hebben bewezen’ (180). ‘Maar ook al is het onzin, toch gebeurt er wat, toch houden ze de wereld in beweging met hun geklets.’ (112). |
0-0) | Eschatologie is een poging van ‘de mens’ zichzelf met zoveel ‘geest’ uit te rusten, dat hij meent de voortvliedende tijd te kunnen overwinnen. Een der eersten die de loosheid van deze houding doorzag, was Democritus – Epicurus’ voorganger. Voor Democritus is alles materie, en de zin van het bestaan ligt in het bestaan zelf. ‘Ik weet,’ zegt het wonderkind uit het vierde verhaal, ‘dat ik maar eenmaal leef en dat alle tijd die ik verknoei met niet te hebben wat ik nodig heb, nooit ofte nimmer kan worden goedgemaakt’ (201), daarna formulerend wat voor hèm ’total loss’ zou betekenen: ze – de superieure geesten – ‘ze begrijpen niet dat de lege handen waarmee ik bij ze |
[p. 22]
binnenkom, hen kunnen verlossen van de verschrikkelijke volte waarin zij de wereld willen laten stikken’ (177, cursiveringen aangebracht). Dat is het tragische bij Hermans’ personen: van nature aardend naar een democritische levensvorm – ze zijn doorgaans recordhouders in lijdzaamheid en geduld – zien ze zich maar al te vaak gedwongen de heraclitische weg te volgen. De laatste ik-figuur nóémt zich ook lijdzaam, zelfs verlegen, maar ‘het Franse woord farouche, dat ook woest betekent, geeft mijn eigenaardigheid duidelijker weer’ (175). Hermans zou – een nieuwe Robespierre – de eschatologische geest van de aarde willen vagen. Eén kosmische metafoor bij hem: ‘Ik rust op haar zoals de hemel soms op de aarde rust met de slurf van een tornado‘ (184 – cursivering aangebracht). Maar zelfs deze ‘haar’ heeft hij niets bij kunnen brengen! ‘Ga je gang,’ zegt hij ten afscheid, ‘houd mij waarvoor je wilt! Ik kan het niet helpen dat je doof bent voor het ultrageluid waarin ik spreek!’ (176). |