1/4

 

Bron: Striptease, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1980, p. 75-76.
Over: Piet Paaltjens, ‘Tijgerlelies’, in: Piet Paaltjens, Snikken en grimlachjes, Schiedam, 1867, p. 23-32.
Gedeeltelijke gecorrigeerde herdruk van ‘Piet Paaltjens’, in: Maatstaf, nov 1972.

[p. 75]

De Tijgerlelies – die cyclus van vier gedichten, die elk de naam van een aanbedene dragen – om dit opstel over Haverschmidt te besluiten.
Evenals de Immortellen is ook deze cyclus typische reekspoëzie. Het ene gedicht houdt immers voeling met het andere, doordat het op een antithese is gebouwd, die in het andere gedicht, onder een ander aspect, opnieuw wordt uitgewerkt.
In ‘Aan Betsy’ zien we hoe zij vervoerd wordt door alkohol, terwijl de minnaar in vervoering is door de betovering die uitgaat van háár. Het gedicht is een romantische fantasie, waarin geen poging wordt gedaan de droom tot werkelijkheid te maken.
Dat ligt in ‘Aan Rika’ andersom; daar is het een geboden mogelijkheid, die in gedachten tot in het absurde wordt bekeken. Fantasie en werkelijkheid, hier zover uiteen geplaatst, houden elkaar in ‘Aan Jacoba’ in evenwicht. De realiteit verstoort de wens (d.i. het lijden van de poëet wordt verdrongen). In feite hebben we hier de meest reële visie op de werkelijkheid. Maar waar Piet Paaltjens in drie van deze vier gedichten als verleidingstactiek de leus ‘Kijk, hoe ongelukkig je me maakt’ hanteert, daar doet hij Jacoba de belofte: ‘Ik zal je gelukkig maken’ – zoals men weet, een taktiek die vooral succes heeft bij schandknapen en lichte meisjes. Dat werpt wèl een licht op Paaltjens’ waardering voor vrouwen met geest, voor blauwkousen (vergelijk zijn kritiek op het Weeuwtje van Stavoren en op de pseudofriezinnen in Parijs, in deInleiding).
In ‘Aan Jacoba’ moest hij, onder invloed van praktische noodzakelijkheid, zijn edele strevingen en idealen onderdrukken. Maar die verdringing geschiedde blijkbaar veel te geforceerd. In het gedicht ‘aan Hedwig’, de meest romantische der Tijgerlelies, dringen die idealistische strevingen tenminste weer naar de oppervlakte, in hun poging bewust te worden:

Wat nu een kerkhof in mij is, was, lang geleên 
Een vrolijk marktplein..
.

Hier is de katabasis – de afdaling in het onbewuste, waaruit men herboren wordt, òf waar men in blijft steken.

[p. 76]

Wat is nu het raadselachtige in het verschijnsel Haverschmidt/Piet Paaltjens?
Volgens Alexander Mitscherlich bestaat er geen causaal verband tussen gevoelens en gevoelsuitingen, in die zin dat er eerst een gevoel is, dat vervolgens wordt geuit. Er is een veel sterker eenheid: gevoel is altijd ook een vorm van gedrag. Maar dan is natuurlijk ook de relatie tussen Haverschmidt en diens uitstroming van het subjectiefste in poëtische vorm bijzonder hecht. Om die band voor het oog van de wereld verborgen te houden, wordt in de verbinding ‘Haverschmidt-poëzie’ de schakel Piet Paaltjens ingelast. Het effect is dat de band tussen Haverschmidt en zijn gedichten losgelaten schijnt te zijn, terwijl juist integendeel die afstand door de inschakeling van een alter ego sterk wordt verkleind. Want in hoever is Haverschmidt niet medeplichtig aan datgene waarmee Piet Paaltjens spot? Bij ironie stelt de spreker zich schijnbaar op het standpunt van zijn tegenstander, maar hier dient men zich toch af te vragen of Haverschmidt niet wezenlijk het standpunt van Piet Paaltjens deelt – m.a.w. dat hij pas ironiseert, wanneer hij zich (schijnbaar) tegenover Piet Paaltjens plaatst.
En tóch: wie Snikken en grimlachjes leest, verdrijft de ware auteur. Geen mens denkt bij deze lectuur aan Haverschmidt. Men brengt de fictie tot leven, als zou het om studentenpoëzie gaan in de mythe van Piet Paaltjens. In die mythe kan het romantische van deze poëzie pas functioneren, zonder dat het ‘vreselijk geheim’ wordt prijs gegeven, zonder dat het innerlijk conflict door derden kan worden geridiculiseerd. De lezer reageert conform het opzet van de dichter. Pas bij de naam Haverschmidt stelt die lezer zich een paar vragen, omdat hij toevallig iets van die Haverschmidt weet.
De ironie onthult én verbergt de dikdoenerigheid en het theatrale van deze dichtkunst. Het heeft alles te maken met Haverschmidts gevoel van misplaatstheid in de gemeenschap en met zijn poging de mythische gestalte, waarvan hij zelf de vader was, te verwezenlijken in zijn poëzie. Over Haverschmidt komt men dan ook pas te denken, als men de zin overpeinst van het gedicht dat hem en zijn mystificatie in een licht plaatst, even ondoordringbaar als, en misschien identiek met het duister: De zelfmoordenaar.

 

> 2/4
< 28/3

Plaats een reactie