Op het partijtje van Han, die afgelopen zaterdag vijftig werd, dacht ik Piet C.1 tegen het lijf te zullen lopen. Ai, dat was mis. Juist toen we elkaar bijna konden begroeten, wendde hij zich tot een ander. Ontweek hij mij? Ik wist het niet en ik had er geen zin in me daarin te verdiepen. Een huis als dit is er groot genoeg voor: wie het wil, kan een ander ontlopen. Er zijn trouwens meer mensen op de wereld dan Piet C., kijk maar, daar is Jan al, nog altijd even verliefd op Narda en nog altijd even gek om míj te bekennen, dat éen blik, éen woord van haar hem onmiddellijk het hoofd zal doen verliezen. Wat is hij grijs geworden en, hoe zal ik zeggen, stijf, stram? Hij drinkt ook niet meer, – nu ja, Buckler dus. Op mijn vraag naar het welzijn van zijn zoontjes, antwoordt hij in bloedige ernst: “fysiek en intellectueel boven het gemiddelde”. Met een mond als een streep, die het orale lustgevoel doorhaalt en afstraft. Buckler, meer zeg ik niet. Hoe geestig zijn antwoord eigenlijk is, beseft hij niet.
Hij is dertien jaar jonger dan ik, dertien jaar ouder dan Narda. Hij gedraagt zich alsof hij doodverlegen voor me is. Maar opeens legt hij met vriendschappelijk gebaar een hand op mijn buik: “Dat gewicht zal je hart nog eens berouwen…” De ziener en zijn wensvervullingsdroom.
Terug naar Piet C. Hij draait me nog altijd zijn rug toe of kijkt, terwijl hij zich voorover buigt om een snack te bemachtigen, met grote beslistheid langs me heen – met zo’n jezuïtenblik, een beetje vorsend en wat schuins omhoog, met veel oogwit. Enfin, ik hoef me op andermans feestje niet te gedragen alsof ik van zijn partij ben. Aan het eind van de avond eiste hij voor zijn toespraak tot de jarige, wél aller aandacht op – ook de mijne. Af en toe zei ik: “haha”, omdat ik vond, dat ik niet lichtzinnig mocht zijn, dat ik niet mocht zwijgen: dat er iets duidelijk moest worden in deze kring.
Narda, na de langdurige speech tegen ridderminnaar Jan: “Je komt toch altijd weer dezelfde mensen tegen…”
J.: “Ja, en sommige van hen weten zich niet te gedragen”.
N.: “Nou! Ze houden veel te lange toespraken”.
J. tegen mij: waarom ik zo onaangenaam deed tegen P. tijdens de causerie?
Ik: “Vier jaar geleden maakte ik me op een partijtje waar Piet C. ook bij was, in alle onschuld vrolijk over Popi-Jopi. Dat was onbedoeld tegen het zere been van Piet, een vurig aanhanger van het R.K. geloof en een groot volgeling van het CDA. Onbedoeld nog veel meer tegen zijn zere been was dan ook, dat ik deel had uitgemaakt van een jury, die de P.C. Hooftprijs had toegekend aan Hugo Brandt Corstius. Maar je hebt elkaar in geen jaren gezien, nietwaar, en het is allemaal zo lang geleden gebeurd, dat je het, net als ik, vergeten zou kunnen zijn… En dan verschijnt er zo’n stukje van Battus als in de Volkskrant van 31 maart ’892 over een handvol zestigers – onder wie ik – en dat is dan voor de rancuneuze mens genoeg: opeens weet hij alles weer.”
- Piet Calis (1936), literatuurhistoricus. Dezelfde anekdote als die hier volgt geeft Cornets de Groot ook in brief 4 aan H.A. Wage. Op 4 november 1989 laat hij zich opnieuw kritisch over Calis uit. [Noot van de bezorger]. [↩]
- De column Een Half Dozijn Geachte Duo’s Viert Een Gros Lustra van Battus; zie de aantekening van 31 maart 1989. [Noot van de bezorger]. [↩]