9. Dallas in de achttiende eeuw

Bron: Simon Lucard (ps. Rudy Cornets de Groot), Liefde, wat heet!, Uitgeverij De Prom, Baarn 1983, p. 48-56.

[p. 48]

Het nieuwe schooljaar begon kort na de tentoonstelling.
Die eerste dag matte me af. Met speldeprikken in nek en monnikskapspier sloeg de hitte toe en dreef me na de lessen de leraarskamer in. Iemand bij de koelkast bood me een pilsje aan. De ramen stonden open. Glasgordijnen toonden ijdel hun kortstondige, aan de lome wind gevormde zwangerschap.
Hier zaten na de laatste bel steevast dezelfde mensen. Zij dronken bier. Bier bracht hen bij elkaar, bier moet. Ik zou een psychosociologische verhandeling kunnen schrijven over ons onderwijs onder het zinnebeeld van hop, graan en druif!
Maar daar kwam de nieuwe binnen, de asblonde voor Geschiedenis. Zij had zich die morgen aan Ad en mij al voorgesteld als Eliane, en maakte nu kennis met de rest. Met deugdzame lui als Harry en Loek, wier ras zo langzaam aan aan het uitsterven is. Hun boerse humor ving ze met een glimlach op. Ik wisselde wel eens een drankje met ze, maar ging ze meestal uit de weg vanwege hun ruwe, vaak onbehouwen optreden. Tegen Evert, die wat verfijnder is doorgaans, en meestal onbezorgd en oppervlakkig, zei ze: ‘Een vrolijke boel hier!’ – Toen hij nauwelijks reageerde, voegde ze eraan toe: ‘U lijkt me wat zwaarmoedig.’
‘Dat komt omdat er zoveel vragen in uw verschijning schuilen,’ zei hij. Hij zond haar zijn zonnigste glimlach.
‘Moet ik blozen?’ vroeg ze.
‘Ach, nee! Als een man een vrouw ongewild in verlegenheid brengt, moet ze bewijzen dat ze niet zachter, niet anders is dan hij.’ Er werd gelachen.
‘Geschiedenis en ’t feminisme,’ zei John, die opstond met een glas Spa in zijn hand. Hij was misschien ondanks zijn

[p. 49]

onhandige opmerking niet stom. Jong genoeg om op details te letten, maar mogelijk nog onbedreven ze in een overzicht te plaatsen. Zijn bril gaf hem iets ascetisch, zijn conventionele kleding verdoezelde én onthulde zijn volslagen gebrek aan smaak.
Dit liet ze passeren, maar toen Harry riep: ‘feministen genoeg hier!’ keek ze demonstratief om zich heen en ontblootte vriendelijk haar tanden: ‘Al die mannen? Of bent u alleen maar ironisch en bedoelt u dat mijn oplossing voor het dagelijks leven uw zondagsrust zou moeten zijn?’
‘Wij hebben de burgermansmoraal verlaten,’ zei Evert.
‘Ik niet,’ zei Harry, ‘ik ben niet zo’n zak.’
‘Nee, jij niet. De een wil niets wagen, de ander veel, desnoods alles.’ Hij vatte vlam voor haar, niet alleen omdat hij iets goed te maken had, maar omdat conversatie en vrienden een wezenlijk bestanddeel uitmaakten van zijn karakter. Zij paste daarin.
‘Maar eens hoefde je helemaal niet zoveel te wagen. Was het Talleyrand niet,’ – hij wendde zich tot de blonde – ‘Talleyrand, die zei dat je zeventienzoveel meegemaakt moest hebben om te weten wat ‘la douceur de vivre’ kan zijn?’
‘Zeventiennegenentachtig,’ zei ze. ‘Het Ancien Régime.’
‘Het Ancien Régime,’ herhaalde hij triomfantelijk.
‘Verdorven romantiek!’ riep Ad. ‘Die Talleyrand was een varken, zoals iedereen weet. Gedoe met… met vrouwen, en met generaals, geloof ik, of negerinnen!’
‘Niks romantiek,’ antwoordde Evert. ‘Een gebureaucratiseerde maatschappij! Dallas in de achttiende eeuw!’ Hij keek voorovergebogen met slimme oogjes de kring rond, duim en wijsvinger strijkend langs zijn snor. En op gedempte toon, alsof hij een mysterie onthulde: ‘En dat komt allemaal terug! Wij kunnen allemaal die schandelijke avonturen, die smerige intriges beleven die eens het voorrecht waren van koningen en hoeren!’
‘Eliane,’ zei Loek, ‘zo is hij vaker. Waarom zingt hij ons

[p. 50]

niet de lof van Charlotte Corday?’
John ging staan en loeide: ‘I shot J.R.!’
Toen hij wat bijval kreeg, keek hij haar aan en zei: ‘Ik schaam me dood voor Evert.’
Maar die vroeg naïef: ‘Waarom nou? Onze school draait als een machine, de cheque van Elianes eerste salaris is nu al uitgeschreven. We hebben onze hypotheek betaald, en zelfs de kroegbaas geeft ons krediet. Is dan de liefde niet het enige avontuur dat voor ons overblijft? Het leven is pas leuk als het precair wordt, ongewoon en riskant!’
Hij was buitensporig vrolijk, maar wat ging er achter die luchtigheid schuil? De hitte sloeg me plat. Hij behoorde net als ik tot die gevoelige zielen die geplaagd worden door huwelijksmoeilijkheden, verhoudingen, gezanik met advocaten en kinderen. Door roddel, dit masker van de naijver.
Help, dacht ik, en zag me weer lopen, in dat eerste jaar, door de gangen van dit gebouw. Langs kinderen en collega’s die mij amper kenden. Ik had eindelijk een baan, na drie jaar steun. En kijk, wat er van mij geworden was! Een misantroop was ik geworden: ik sloot me op in mijn lokaal, ik at alleen, ik was nog jong. En moe. Te klein, te nietig voor eerzuchtige dromen. Help Narda – want wat had ik aan mijn leven, als ik haar met jou bedroog? Wat had ik aan mijn leven zónder dat ik haar bedroog? Van flash-backs, waaruit ik niet terug kan, bevrijd mij, liefste. Help, lieve Narda, vol van genade en schaamteloosheid, sleep me uit dit leven van echtelijke hypocrisie, van leugens aan de lopende band. Maar wat deed bedrog er nog toe, wat had liefde, déze liefde, nog met geweten te maken? Liefde is toch de kracht, de kern van het leven? Help, Narda, te hulp.
En terwijl Evert voortbazelde over biedermeier huwelijken en het malthusianisme, de nieuwe preutsheid van de vorige eeuw, schoot het visioen onmiddellijk toe. Uit de gang liep ze op me af, Narda, en drukte me een brief in de handen.

[p. 51]

‘Niet hier lezen, hoor,’ zei ze. ‘En ik wil een antwoord!’ Een brief? Ik weet nog dat een onbegrijpelijke trots me vervulde, terwijl ik bloosde van verlegenheid. Een brief! Wat was er aan de hand?

Ik ben naar huis gegaan, ik liet het collegiale lachen en vloeken achter mij.
Leve Dallas en leve de achttiende eeuw!
Weg met de romantiek en weg met Pankhurst! Weg ook met De Brauw. Naar huis met die man, hup! Naar die biografie!
Ik ben naar huis gegaan, toen, twaalf jaar terug, om die brief te lezen. Wat een eigenaardige brief!

Hoi Leo,
Al een tijdje loop ik rond met een vraag waar ik erg mee zit. Soms weet ik me geen raad, en dan wou ik maar dat er iemand was die me kon helpen. Omdat jij je tegenover mij eerder als een vriend gedraagt dan als een leraar, zo’n echte dan, en omdat ik jou ook aardig vind, geloof ik dat jij de aangewezen persoon bent om me raad te geven.
Je hebt me in je lokaal, tijdens de middagpauze wel eens verteld van Jauffre Rudel, van troubadours en hun ‘princesse lointaine’ en daar ben ik over gaan denken. Ook bij mij moet je dat ‘lointaine’ maar met een korrel zout nemen, als ik zeg dat ik iemands ‘princesse’ ben: het gaat om mijn overbuurman, die me bijlessen geeft, wiskunde vooral. Hij is heel vriendelijk, en daarom is het juist zo ongemerkt gegaan. Als ik iets niet begreep, dan streek hij me over mijn haar, klopte op mijn schouder, of legde met een klap zijn vlakke hand op mijn dij, die hij dan streelde. Ik zocht daar helemaal niets achter, waarom zou ik ook? Dertien was ik. Maar op een dag begon hij me te kussen. Omdat ik er toen niks van zei, is hij steeds doortastender op gaan treden. Vind je het goed, als ik een bladzijde uit mijn dagboek voor je overschrijf?

‘Zo, ik ben weer thuis, op mijn eigen kamertje. Pff, hoe alles

[p. 52]

iedere keer weer goed afloopt, is me een raadsel! Ik moest (nou moest) vanavond bij oom H. zijn om het laatste proefwerk te bespreken (7!). Ik zou komen eten – een afspraakje dus – want hij was alleen thuis. En omdat mama dacht dat tante L. ook thuis zou zijn, hoefde ik niet uit te leggen, wat er eigenlijk aan de hand was. Dus om zes uur at ik met oom H. minestronesoep. Ik kon haast niks eten van de zenuwen. Hij at heel vlug, en ik dacht: 0, God, dan is de avond zo lang! Hij ging koffie zetten en was intussen heel plakkerig. Hij zei: je hebt me nog niet bedankt voor die zeven.’ Nou, ik wou hem best kussen (dat was natuurlijk de bedoeling), maar ik ben steeds bang, dat hij echt met me naar bed wil. En dan met zo’n lange avond voor de boeg…
Maar ja, ik kuste hem dus, en toen werd hij ineens heel sentimenteel (niks voor hem). Hij zei maar van: ‘Als ik weet dat je komt, dan kan ik de nacht tevoren haast niet slapen.’ 0, en hij zei ook: ‘Ik verheug me er zo op als je komt.’ Ik was helemaal verbijsterd. Zoiets had hij nog nooit gezegd! En juist omdat hij dat nog nooit eerder had gezegd, dacht ik: Hij is ook nog nooit met me naar bed geweest!
Ik wist dat er voetbal op de tv was, en ik dacht dat dat de sfeer wel aan de luchtige, kameraadschappelijke kant zou houden, maar hij bleef aandringen op kussen en knuffels. We zaten samen naast elkaar op de bank. Ik moest van hem gaan liggen – toen kreeg ik het pas echt benauwd. Ik moest rustig zijn, ontspannen, jaja. Ik schrok me echt dood. Ik wist niet waarvoor ik het bangste was. Voor de misschien plotselinge thuiskomst van tante L., of voor zijn lichaamskracht. Want hij is heel sterk, en ik denk steeds dat als hij met me naar bed wil, en ik niet, dan kan hij het toch gewoon doen. En ik durf het niet. Het lijkt me zo’n gedoe. Ik weet ook niet hoe lang het duurt. Ze zeggen altijd dat het flauw is om wel te willen vrijen, maar niet met zo’n man naar bed te willen. Nou, ik vind het toch al heel bijzonder dat ik dít al wil.
In ieder geval, ik lag daar dus, verkrampt van angst op de bank, en ik vroeg me af, wat er dan in ’s hemelsnaam voor hém aan was! Ik had mijn lichtgroene jurk aan, mini, hij is echt leuk – 

[p. 53]

wit, met lichtgroen, en een rits van voor, tot aan het middel. Die rits deed hij dan ook open. Hij merkte wel dat ik schrok, want hij zei: ‘Laat mijn hand maar over je lichaam gaan, waar je het prettig vindt.’ Dat vond ik helemaal een lastig parket. Ik had nu de kans hem af te remmen, maar ik wou ook niet al te truttig lijken. Ik dacht: Straks wil hij helemaal niets meer, en dat zou ík weer erg vinden. Bovendien wóu ik ook wel. Maar dan een beetje. Ik zorgde er dus voor dat zijn handen op mijn borsten terechtkwamen, en hoopte maar dat hij daarmee tevreden zou zijn: borsten vind ik niet zo’n punt, daar voel of merk je toch niets van. En je hoeft er niets voor uit te trekken. Hij leek er nogal mee in zijn schik te zijn en vertoonde verder weinig initiatief meer. Ik vond het ergens wel zielig voor hem, en ik vond mezelf laf. Maar ik was wel opgelucht. Nu gingen we tv kijken.’

Tot zover mijn dagboek.
Het staat er wat luchtig en vlotjes, maar zo voelde ik me niet: ik moest me al schrijvend ook een beetje moed inspreken. We hebben zwijgend naar de wedstrijd gekeken, en ondertussen dacht ik maar aan die arme tante L., die ik aan het bedriegen was. Dat knuffelen en kussen, het is heerlijk hoor, en spannend, maar wat voel ik me schuldig. Ze is heel lief en aardig voor mij.
In allerlei verhalen en films over zulke dingen worden meisjes als ik afgeschilderd als hoeren. Weet je, hij is dertig jaar ouder dan ik – ik hou niet van hem, dat moet je niet denken. Ik hou van die spanning, de risico ‘s, de sensaties, het gevoel. En ook van het bedenken hoe je alles verborgen moet houden voor anderen, de intriges, het toneel – de vraag, hoe kom ik hier weer heelhuids uit? De géin van het bedrog, want die ís er toch ook? Maar ik voel me er hoerig door. Hoer, hoer, denk ik van mezelf. Als hij iets van me wil, geef ik toe, nou ja, niet helemaal, maar dat ís toch hoerig?
Hoor ik gauw van je?

Deze brief was een geniale zet, edelachtbare, een Geheimwaffe van haar, vernietigender dan de V2. Ik – nee: Hét

[p. 54]

rees in mij op als een raket! Ik vloog!
Natuurlijk, de brief was een biecht, een aanklacht, een smeekbede, en wat niet al. Als een bergland rijst dat complex omhoog uit het papier. Een ouwe, trouwe Snorremans, die zijn boezemvriendinnetje, zijn enfant chérie, een beetje vertroetelt – moet men niet glimlachen om de huiselijkheid van dit tafereel? Te meer waar zij, bij alle schroomvalligheid, iets in de waagschaal stellen wilde! Ze zette een stap, zonder een meter voor zich uit te kunnen zien, zonder zich om de gevolgen al te grote zorgen te maken. Zij maakte zich het leven precair, ongewoon, riskant. Dat is niet lichtzinnig – dat is vermetel. Het bewijst dat de drift door een lang psychisch proces is gegaan: zij eigende zich het recht op uitspattingen als deze toe.

Maar: wat bewijst dit document?
0, ik vraag u om esthetische clementie voor de stijl van de brief. Maar stijl en opbouw, deze uiterst persoonlijke aanpak, die zelfs dagboekgeheimen prijsgeeft, bewijzen dat zij het op mij gemunt had. Let op het handschrift. Dat is niet zomaar met een pen geschreven, maar met een veer, gejat uit een van de vlerken van Eros. Wat stroomt daar trouwens zo mysterieus tussen die bergen door? Precies, dat is verlangen, begeerte, zucht naar genot: onverzadigbare levenslust! Ik maak u erop attent dat dit de gebeurtenissen in hoofdstuk 5 opgetekend in acht genomen – haar tweede poging was om mij te verleiden, edelachtbare! Of ging het haar, ook bij mij, uitsluitend om háár amusement?

Die brief!
Ik voelde me onmiddellijk één met haar – maar wat is één? Een mijnenveld. Vijandschap jegens oom H. stond in mij op; medelijden met haar veroverde mij stormenderhand en bijna had ik stormenderhart geschreven! Want ik zag me al staan: een arm om haar leest – reeds

[p. 55]

leunde ze op mij, terwijl ze haar ogen afwendde van hem en ophief naar mij, hoe smachtend! Kijk, kinderen van Adam, hoe ik de Schoonheid heb bedwongen!
Want geloof maar niet dat ik de ernst van haar woorden miskende. Natuurlijk was ze verward. Natuurlijk viel er niet te spotten met de waarachtigheid van haar biecht. Maar was deze zelfbeschuldiging niet vervat in een apologie? Maakte ze niet kenbaar in dit geschrift dat het haar om andere dingen ging, dan deze waar het haar om ging in dat geschrift? Vergeef me deze schijnbare tautologie, lieve mensen, maar als er staat: ‘Hoer, hoer, denk ik van mezelf’, dan staat er óók: ‘Hier is een jong en onervaren meisje. Zij is van jou gecharmeerd, De Brauw, hoe oud je ook bent.’ Zij heeft plus en min, zoals mijn noodlot dat heeft. Of is het niet waar dat ieder document waar ik de hand op legde tot nu toe – portretten, foto’s, bandjes, brief en dagboek – die tweepoligheid bewees? Hoe serieus nam zij die ‘hoerigheid’ van haar? Heel serieus misschien. Maar als ik die neiging in haar ontkennen zou – en daar zou het toch van moeten komen, niet waar, collega? -, werd mij dan niet een bepaalde rol opgedrongen? De Brauw als moraaltheoloog: o, spits uw oren, rechtschapenen! – terwijl ik haar toespreek in zorgvuldig gekozen bewoordingen.
‘Maar Narda, meisjelief, waarom ben je niet eerder naar me toegekomen? Hij lijkt wel gek, die zogenaamde oom van jou! Neem mij nou! Ik ben heel anders! Ben ik een billentikker, een tietenknijper? Vraag ik je een beloning voor een zeven? Je hebt wel achten gekregen van mij! Natuurlijk ben ik óók blij als je me gezelschap komt houden in de middagpauze. Luister, ik heb ’t goed met je voor. Ik ben eerlijk en oprecht, net als jij! Nee, kom nou eens even hier, mijn Beatrice, mijn Laura, doet ’t je echt niks, zo, met mijn handen onder je bloesje, je tepels als een sigaret tussen mijn vingers? En hierzo onder die rok?

[p. 56]

Mag dat ook? En mag jij daar zo nat worden? Is dat niet een beetje stout?’

Het deed geen afbreuk aan mijn vijandige gevoelens jegens oom H., maar mijn begrip voor de man nam er wel door toe. Ik begon me te schamen. Niet voor zijn werk, maar voor zijn zwakheid. Een Talleyrand, twintigste eeuw.

Plaats een reactie