Over: J. Bernlef, Marianne Moore, een veldmuis in Versailles, Querido, Amsterdam, 1968.
[p. 62]
Met de uitdrukking ‘het materiaal van de dichter is het woord’ enerzijds en ‘het materiaal van de dichter bestaat uit woorden’ anderzijds duidt men twee soorten retoriek aan. ‘Het woord’ slaat op een gecanoniseerde woordenschat, zwaar belast door dominees, dichters en wijsgeren. Met ‘de woorden’ bedoelt men daarentegen woorden die in de dagelijkse omgang van alle taalgebruikers in zwang zijn. Zij missen de extra belasting van Het Woord, maar behoren toch evengoed tot het vaste taaleigen. En aangezien deze woorden in bepaalde kringen bepaalde betekenissen hebben, zijn ze niet minder (hoewel ànders) belast dan die van Het Woord. Retoriek, zegt Albert Verwey, is de behandeling van het geijkte woord. Maar welbeschouwd is ieder woord geijkt, en het lijkt dan ook onmogelijk tegen het geijkte woord bezwaren aan te brengen. Wie met ‘retoriek’ de lege woordenpraal bedoelt die een tijdlang in onze literatuur overheerste, doelt dan ook eerder op de behandeling van het woord dan op het woord zelf. Het woord ‘roos’ is even geijkt als het woord ‘sigaar’ en ‘veldmuis’ niet minder dan ‘Versailles’, maar twee ervan zijn als geijkt erkend, ‘gecanoniseerd’, en twee ‘apocrief’ mèt de kans om alsnog gecanoniseerd te worden. Dat is een kwestie van behandeling.
Dit moet even vooraf aan deze beschouwing over het Barbarber-boek Marianne Moore, een veldmuis in Versailles dat J. Bernlef verzorgde, en dat uit een inleidend essay van deze auteur en een aantal vertaalde essays en verzen bestaat. Bernlef is altijd een enthousiast voorvechter geweest van het materiaal buiten het geijkte materiaal van de dichter, en maakt in zijn geestdrift de Amerikaanse schrijfster Marianne Moore (geboren 1887) zo niet tot medestandster dan toch tot voorloper van de voor hem aanvaardbare richting in de literatuur. Marianne Moore, zegt hij, “ziet zichzelf niet groter of belangrijker dan de dingen om zich heen” en hij citeert ten bewijze de regels: “And there was I like a fieldmouse in Versailles.”
Toch lijkt het rechtvaardiger van Marianne Moore te zeggen dat zij zich kleiner voelt en minder belangrijk dan de dingen om zich heen, dat een gevoel van ongepaste nieuwsgierigheid haar persoonlijkheid karakteriseert: ze ging naar ieder museum in Parijs, op twee na, vertelt ze in het interview door Donald Hall, waarin ze ook verklaart voor ‘het woord’ en niet voor ‘de woorden’ geporteerd te zijn: “Ik hield niet van de betiteling ‘poëzie’ voor iets anders dan die van Chaucer, Shakespeare of Dante.” In het licht van deze uitspraak krijgt haar antwoord “never!” op de vraag wanneer poëzie een wereldschokkende zaak voor haar werd, een andere klank dan die Bernlef daarin legt. En het door hem vertaalde Poetry kan ook te eenzijdig worden opgevat, wanneer men er niet de woorden van Caxton bij hoort, die Marianne Moore zich eigen maakt: “Some desired me to use olde and homely termes… and some the most curyous termes that I could fynde. And thus between playn, rude and curyous, I stande abasshed.”
Bernlefs portret van Marianne Moore is te definitely, te positively en te absolutely geschreven, en daarom voor relativering vatbaar. Marianne Moore zelf zal met dit inleidend essay wellicht minder ingenomen zijn, dan met de daarachter bijeengebrachte poëzie en essays, die Bernlef, geleid door de wil een zo volledig mogelijk beeld van de dichteres te geven, vertaalde. Zij rijst uit die woorden op als een vrouw met een reële kijk op de dingen, vrij van vooroordelen, voor zover dat mensen mogelijk is, en gezegend met een gave om iemands vermogen zich exact uit te drukken te bewonderen, hetgeen haar zelfs een apologie voor het citaat in de pen geeft. Zij heeft gelijk. Bijna evenveel als de ongeletterde autodidact, die vond dat Shakespeare het zich wel érg gemakkelijk had gemaakt, door zijn drama’s uitsluitend uit citaten op te bouwen. (Querido, f 9,90)