Post uit de Herenstraat – Nawoord bij Ontwerp etc.

 

Bron: Informatief Bulletin (‘Gele vellen’), Lodewijk Makeblijde College, Rijswijk (Z-H), 16e jrg., nr. 8, mei 1985.

CN/HQ 300185

Walrecht deed meer. Nadat hij van bovenstaande kennis had genomen, stuurde hij mij van Jacques Kruithof een artikel toe, Daar komt de dappere dodo aan (Raam, 56, juli/aug. 1969).((Herdrukt in: Jacques Kruithof, Vingeroefeningen, ‘s-Gravenhage 1981, p. 81-96.))
Het handelt over hetzelfde gedicht. Het komt tot conclusies – en hoe bevredigend is dit – die overeenstemmen met de mijne, al zijn er natuurlijk ook verschillen.1
Kruithof ging niet uit van de zesde druk van Van Dale, maar van de achtste – die hij, ik krijg tenminste die indruk, niet heel intensief gebruikte. Zijn vondst ‘walgvogel = dodo (lat. didus ineptus)’ deed hij buiten Van Dale om.
De betekenis van ‘ineptus’ voert hem dan vanzelf tot de oppositie ‘burgerman/kunstenaar’, en die weer tot de opvatting dat het gedicht ‘programmatisch’ zou kunnen zijn, en dus over het dichten en de dichter zou moeten gaan. Terwijl mijn oppositie ‘mussenveertje/ganzenveder’ veeleer herinnert aan de polemiek tussen traditionele en experimentele dichters, die in ’52 nog volop aan de gang was. Het gaat mijns inziens ook om de strijd tussen ‘oude’ en ‘nieuwe’ poëzie, en niet om ergernis over het snobisme of het wanbegrip van de burgerman. Met diens onbeduidende mentaliteit houdt Lucebert zich niet bezig. Maar van meer belang is natuurlijk de overeenkomst tussen de twee interpretaties: het gedicht is in ieder geval een dubbelportret. Iwosyg is ook de experimentele dichter, en die dichter is volgens Kruithof een poète maudit, en volgens mij een fleur du mal, en dat is praktisch hetzelfde.

In veel van Luceberts tekeningen kun je aflezen, hoe ze ontstaan zijn: uit een vlek, een lijn, een verzameling spatjes inkt. Het toeval lijkt te beheersen te zijn bij deze manier van tekenen: ‘vieze vlek die best een net gezicht kan zijn’… Het toeval is uit te buiten. Het aardige van dit gedicht (en van andere) is, dat je, met Van Dale onder het oog, het gevoel hebt, aanwezig te zijn bij het dichten. Getuige te zijn van het hoe van het ontstaan, van het ’toeval’ dat de dichter het woordenboek op pagina 445 voor zich had bij het schrijven, – wie weet om er het woord ‘doddig’ in op te zoeken, en gevoelig af te straffen.
Toch moet je in de reeks ‘doedelzak / walgvogel / tut ‘/ lammer- / en (uit ‘sufferig, slaperig’ bij ‘dodderig’) welterusten // geen buitenissigheden zoeken. De reeks heeft voor deze dichter dezelfde functie als een reeks rijmwoorden heeft voor een ander. Lucebert gebruikt Van Dale anders dan wij. Wij zoeken er een woord in op, dat we niet kennen, of niet goed kennen. Hij gebruikt het zoals de negentiende-eeuwse poëet zijn Witsen Geysbeek gebruikte ‘). En zoals het rijm de traditionele dichter soms dwingen kon, een bepaalde opzet tijdelijk of voorgoed te verlaten, zo dwingt Luceberts manier van doen hem ertoe principieel te vertrouwen, niet op zijn verstand of wil, maar op de dynamiek van het psychische, dat de bewuste controle op vorm, inhoud en richting der woorden uitschakelt, en toelaat dat de woorden zich vormen zoals, en stromen, waarheen ze willen.
Een woordenstroom als:

die een gebogen mussenveertje bijvijlt
met zijn beide handen
denken zijn ogen en oren

zou door interpunctie grondig worden bedorven; woordvormingen als ‘nadato nadaden’ zouden door controle op vorm en inhoud nooit tot een niet te parafraseren symbool kunnen uitgroeien.
Het geweld deze woorden aangedaan, heeft niets met verstandelijk overleg of met het bezielde en geestvolle woord van doen, maar alles met lichamelijke taal, met orale lustgevoelens: het voelen van het woord met, in, op, tegen de lippen, tanden, tong, verhemelte, keel en wangspieren – èn oor! Met het slikken van een raaf, een kwakende koptelefoon, het uitbraken van rijm en alliteratie zonder zin, het plezier van de spontane articulatie. Niet de fysische werkelijkheid en niet de dichterlijke hoogdravendheid (d.i. het verlangen naar een verzonnen wereld) maar déze behoeften bepalen de inhoud, van wat de dichter heeft gezegd. Daar hoef je geen psychiater voor te zijn.
De raadselachtigheid van Luceberts woorden heeft niets van de freudiaanse vergissing, waaruit, naar men zegt, heel wat af te leiden valt. Hier is sprake van een taalgrap, waardoor de dichter, buiten het onbewuste om, vat op zich geeft.

Er is, geloof ik – Kouwenaar zei dat eens, maar kwam er in het boekje Vijf 5-tigers een beetje op terug – sprake van een andere mentaliteit sinds 50.
Een mentaliteit die het irrationele zijn rechten hergeeft, omdat de rede de impuls allerlei vervelende belemmeringen in de weg legt. Waarmee natuurlijk niet gezegd is, dat het impulsieve dáarom antirationeel is. Intelligentie – en dat kun je bij Lucebert toch duidelijk zien – is zelf een impuls. Intelligentie en rationaliteit staan alleen dan tegenover elkaar, wanneer de laatste als doel van haar werkzaamheid niet het menselijk heil beoogt, maar theorievorming.
Intelligentie werkt in een concrete, dubbelzinnige – de rede in een verzonnen, altijd éenduidige wereld: in een laboratorium waarin theoretiseren de enige praktijk is, en waar wanordelijk, eigenzinnig en associatief denken uit den boze is. Waar de opvatting opgeld doet, dat het dier in ons de belichaming is van onze primitiefste impulsen, van onze verdorvenste fantasieën, van onze slechtste, agressiefste, meest immorele kanten. Maar gezonde mensen treffen, wanneer zij bij hun innerlijk te rade gaan, geen slangen, tijgers of gieren aan, maar wonderlijke wezens als iwosyg – niet ongelijk, naar hun innerlijk, aan echte mensen: aardig of onaardig, al naar gelang.
‘Giftige walgvogel’ is natuurlijk pure ironie en betekent ‘grappig troeteldier’. De dichter is de psychiaters en moraaltheologen, die nog in het pre-darwiniaanse Id van Freud geloven een stapje voor. De veelvraat is er om anderen te behagen en gelukkig te maken, schaamteloos, spontaan.
Lichamelijke taal houdt immers ook in, dat je geniet van eten en drinken, dat je je niet schaamt voor menselijke zwakheden, voor menselijke verrichtingen of lichamelijke processen die tevens natuurverschijnselen zijn.2 Schaamte is er bij Lucebert en de zijnen eigenlijk alleen als het gaat om maatschappelijke of persoonlijke tekortkomingen, die voor verbetering vatbaar zijn: als het gaat om verschillen tussen werkelijkheid en wenselijkheid.
Ik denk, dat de nieuwe poëzie wel degelijk, zoals Kouwenaar zei, met een ‘andere’ mentaliteit van doen heeft. De opvatting dat je aan cultuur doet, wanneer je met een glas cognac voor het open haardvuur bent gezeten, liep er een doodklap aan op. Hoe typeerde Elburg ook weer de strijd tussen traditie en experiment?
‘Het is de opstand van mulo-jongens tegen het gymnasium’. Van jongens die niet aan de oppervlakte tot iets toonbaars zijn bijgeschaafd, maar die gewoon oog hebben voor het armetierige en grauwe, maar toch zo intens mooie leven.

CN

‘) P.G. Witsen Geysbeek (1774-1833), Nederduitsch rijmwoordenboek.

  1. Cornets de Groot had geen hoge dunk van Jacques Kruithof: zie dit Naschrift bij een artikel in Raam uit 1968 en deze kritiek uit Intieme optiek (1973). []
  2. Vergelijk: ‘Alle menselijke verrichtingen, die tevens natuurverschijnselen zijn, zijn onderwerp van “lichamelijke taal”‘. Het milieu van de meesterkraker, Met de gnostische lamp, p. 85. []

Plaats een reactie