N.a.v. Mimo Caenepeel, De lezer als noviet aan de koffietafel. Een analyse van ‘Chambre-Antichambre’ in het licht van de monistische basisoptie van de Experimentelen, Universiteit van Antwerpen, 1979-1980.
[p. 1]
Leiden 5/2/811
Voor Aldert2
Geachte mejuffrouw C.,3
Graag zeg ik u dank voor uw studie De lezer als noviet aan de koffietafel, waarin u Chambre/Antichambre van Lucebert-Schierbeek aan een diepgaand onderzoek onderwerpt. U heeft er hard aan gewerkt, en kennelijk met groot plezier. U heeft interessante stof bijeengebracht, waar ik veel uit heb kunnen leren. Juist omdat u daardoor zoveel kennis en inzicht opdeed, wil ik een paar opmerkingen maken, waarvan ik hoop dat u er iets aan heeft. Ook is het noodzakelijk, denk ik, dat ik antwoord op sommige kritische uitlatingen, mijn boek Met de gnostische lamp4 betreffende.5
Maar eerst dien ik mij te verontschuldigen voor het feit, dat u pas nú een reactie van mij krijgt: maanden later. De voornaamste reden is, dat ik een episode van grote onrust achter de rug heb, die mij ook lichamelijk parten heeft gespeeld. Ik was niet in staat, onmiddellijk van mij te laten weten. Een bijkomende reden is, dat mijn tikmachine het begaf, juist toen ik bezig was met een brief aan u. Hij kwam wel af, maar ik kon hem niet gecorrigeerd herschrijven. Hij is gedateerd 20/11/80. U kunt daaruit afleiden, dat ik wel degelijk direct geïnteresseerd was in uw studie.
In De lezer als noviet stelt u van de diepgaande verandering in het universum-ontwerp van de experimentele dichters, die de grondslag vormt van de poëzievernieuwing anno ’50, éen aspect centraal: het monisme als basisprincipe.
En daar beginnen bij mij al meteen de twijfels: klopt dat nou wel voor Lucebert? In mijn boek (de lamp) heb ik een verband willen tonen tussen zijn dichtwerk en het gnosticisme. Ik wil uw aandacht erop vestigen, dat je deze band mogelijk ook bij andere dichters uit de experimentele hoek kunt aanwijzen. Bij Schierbeek ligt dat natuurlijk ook wel voor de hand. Hij liet zich door Lucebert overhalen tot samenwerking aan het boek Ch./antichambre, en toen hij eenmaal over het gnostische materiaal beschikte, benutte hij dit ook voor het derde hoofdstuk van Het boek ik. Maar heeft ook Rudy Kousbroek zich in de materie verdiept? Zijn Begrafenis van een keerkring (1951) vertoont op het omslag een tekening van Lucebert, die best als ‘gnostisch’ (in de zin van Lucebert) te duiden is. De titel van de bundel wijst wellicht toch ook in die richting, evenals een paar gedichten daaruit (slapende dieren, behalve een engel, toen ik in dothan was; de 6e strofe van een gedicht op p. 23). U zult de opsomming stellig met enkele andere kunnen vermeerderen. Wellicht heeft ook Hans Andreus weet van het in déze wereld ontbrekende deel van het volledig leven (Italië, De taal der dieren, Schilderkunst). In ieder geval vertaalde hij een fragment van de tweede elegie, zoals te lezen valt in Bronzwaers boek over Rilke (AMBO, 1978). Hoe zit dit bij Remco Campert, Elburg, Kouwenaar, Rodenko? Elburg is natuurlijk heel gecompliceerd; zijn verwantschap met troubadours brengt eigenlijk meteen een verwantschap met katharen met zich mee, die dualisten op het uiterste waren. Deed zich bij Elburg ook zoiets voor als bij Lucebert: dat je het anti-dualisme in het kleed steekt van het dualisme? Elburg verheerlijkt het lichamelijke en heeft zijn bedenkingen tegen de geest: ‘kan prachtig denken’: met de nodige ironie. Bij de andere dichters zie ik geen gnostische signalen. Trouwens had Rodenko van het gnostische de lucht gehad, hij zou u en mij veel werk uit handen hebben genomen…
Wat vastgesteld moet worden, is dat Lucebert het is, die zich blijvend door het gnosticisme liet inspireren; dat hij in ieder geval Schierbeek tot deelgenoot maakte van zijn poëtisch wereldbeeld, – tot Schierbeek in Zen het zijne vond. Het is mogelijk dat Lucebert ook Andreus en Kousbroek beïnvloedde, direct of indirect, bv. doordat zij, gevoelig voor zijn ‘iconografie’ (literair gesproken, – ik bedoel de engel, de eenheid van duisternis en licht, de katabasis in de poëzie van Lucebert) zijn jargon naar eigen hand zetten, en zo een verwant, maar geheel eigen wereldbeeld schiepen.
Uw stelling: ‘De poëzievernieuwing anno ’50 is het resultaat van een diepgaande
[p. 2]
verandering van het universum-ontwerp van de experimentele dichters’, is te algemeen verwoord om waar te zijn. Ga maar na wie die dichters zijn, en hoe hun universum-ontwerp er uit ziet.
Ik denk bv. dat er verschil is tussen dichters die van meet af aan ‘experimenteel’ waren, en dichters die al vóor 48 werk hadden gepubliceerd. Die laatsten, Elburg, Schuur, Schierbeek hadden met de vorm geen zichtbare moeite. Een bundel als Herfst, hoos, hagel of Serenade voor Lena, en Schierbeeks eerste roman staan in de pre-experimentele traditie. Wat zij wilden was een nieuwe spontaneïteit. De na-oorlogse tijd die het existentialisme bracht en de poëzie van Dylan Thomas en de hoop op een socialistisch Nederland, kon die spontaneïteit inspireren. En nu zegt u wel in de eerste noot bij het eerste hoofdstuk van uw studie, dat Van de Waterings artikel Bedenkingen bij spontaneïteit overbodig is, omdat de poëticale opvattingen der 5-tigers de mening als zouden zij spontaan schrijven uitsluiten, – tóch is het waar dat Kouwenaar en Constant zeer spontaan hun Goede morgen haan maakten; zij betreuren het ook wel niet meer over díe spontaneïteit te beschikken. Ook Elburg ondernam iets dergelijks met Constant, en wie zijn Serenade voor Lena vergelijkt met zijn in Het woord verschenen poëzie, ziet dat hij een wat vermoeid epicurisme heeft ingeruild voor nieuwe hoop en nieuwe spontane poëzie.
Zo’n zelfde soort vernieuwing merk je op bij Koos Schuur, wiens brieven uit Australië formeel doen denken aan de schrijftrant van Schierbeek in Ch./antichambre.
Maar steekt achter Schuurs poëzievernieuwing een monistisch wereldbeeld?
Op p. 95 van En de kookaburra lacht… schrijft hij:
ik ik en ik en ik en ik en ik
en ik ik ik en ik en ik en ik
en deze wereld dit heelal dit leven
en ik ik ik en ik en ik en ik
Een vloed van buitenlandse literatuur en politieke inspiratie beïnvloedde de vernieuwing van de literatuur veel en veel meer dan welke verandering in het universumontwerp der poëten ook.
Spontaneïteit! Ik leg er in mijn boek de nadruk op, dat het hellenisme zich in de na-oorlogse tijd hoegenaamd niet verheugen kon in een zekere belangstelling. Wie naar het spontane zocht, ging bij voorkeur niet grasduinen in díe tijd. Het ‘knappe’, het ‘show’-achtige ervan, dat soort denken, sprak de zoeker niet aan. Het gnostische ging aan de meeste dichters voorbij. Lucebert is de enige die er blijvend mee te maken heeft, al heeft hij misschien enige invloed uitgeoefend op Kousbroek en Andreus. Dat moet nog worden uitgezocht.
Tot mijn verbazing las ik in uw studie dat u nergens hebt kunnen vinden in mijn De lamp, waarom Lucebert (volgens mij) “een beroep doet op een systeem (het gnosticisme, CN), waartegen hij zich kant”, terwijl u twee regels daarboven van mij citeert, “dat Lucebert dat systeem toch nodig heeft voor symboliek en struktuur van zijn poëzie en voor zijn ideologische strijd voor een andere maatschappij”. Dat mijn opvatting niet overeen komt met de uwe, betekent toch niet dat zij dan maar helemaal niet meer bestaat? Ik heb in dat boek uiteengezet dat Constants Reflex-artikelen uitgaan van de stelling dat de Europese cultuur een dualistische is, en dat daarom de contracultuur revolutionair is. Dat Luceberts opstelling tegenover het gnosticisme – dat toen door de Dode-Zee-rollen in de belangstelling kwam – revolutionair mag worden genoemd. U noemt het “monistisch” – maar dat houdt een bepaalde godsopvatting in, en Lucebert houdt die er niet op na. Heeft ook een opvatting over de geest, die met het monisme eenvoudig niet strookt. Ik noem hem dan ook consequent “anti-dualist” en ik kom aanstonds op deze terminologische kwestie terug. Het “religieuze” fungeert bij hem alleen omdat de metafysisch-mythologische achtergrond van het gnosticisme een zekere betekenis bij hem krijgt voor zijn symboliek en voor de struktuur van zijn poëzie; overigens is zijn gnosticisme in hoofdzaak een psychologische en maatschappijkritische conceptie (De lamp, p. 46).
Op p. 63 van uw studie noemt u 4 punten waarin het gnosticisme en de exp. revolte overeen stemmen:
[p. 3]
1. de invloed van het mysteriewezen (Griekenland, Klein-Azië) op het gnosticisme
2. het ingaan tegen de voorzienigheid, de determinatie – en dus de godwording van de dichter
3. het concept ‘kennis’ als plotse openbaring
4. het zoeken van de ziel in het wereldlabirint; maar de gezochte essentie betreft de materie en is dus met de gnostische doctrine in strijd.
In uw studie bestrijdt u, in samenhang met bovenstaande punten mijn hypothese, dat voor Lucebert de geest non-existent is. Op p. 64 ondergraaft u het anti-dualistische karakter van deze opvatting, wanneer u stelt “dat een eenzijdige reactie tegen alle geest een dualistische visie is”.
Nu is het natuurlijk niet zo, dat die vier punten mij zijn ontgaan. Op grond daarvan o.m. stelde ik de verwantschap van deze poëzie met die religie vast. *)
Maar met dat al moeten we niet uit het oog verliezen, dat Lucebert geen gnosticus is. Hij definieert de wereld als de som van alle realiteit: “er is alles in de wereld het is alles” (ook Hermans doet dit). Dat betekent, indien er al sprake is van geest, dat die geest eveneens van déze wereld is: m.a.w. dat de geest ten nauwste samenhangt met het lichamelijke. Dat dus iedere activiteit van de geest een lichamelijke activiteit impliceert – het menselijk leven als fysico-chemisch proces. Daarom is het volkomen in orde als ik zeg dat Lucebert de geest (der dualisten) niet kent, en dus ook het “hogere” niet. Er is bij Lucebert geen anabasis (De lamp, p. 164).
“De aarde heeft mij gemaakt / de aarde bewaart mij” – hij blijft voorgoed bij ons, op de aarde, bij de materie die een diep leven herbergt. Anti-dualisme, geen monisme! Ik weet niet wat er tegen deze redenering in te brengen is. Uw bewijsvoering ten gunste van de tegengestelde visie gaat dan ook mank, op alle punten:
• Ten onrechte voert u op p. 64 het citaat “chaotische rede” (n.b. een uitspraak van Schierbeek!) aan als argument om de opvatting “geest = nul” (van Lucebert) te ontkrachten. Maar de daar bedoelde “rede” maakt als term deel uit van een hele reeks negatieve kwaliteiten, en is blijkbaar een verwerpelijke zaak; maar zo stelt u het niet voor.
• Ook het andere citaat: “niet voor niets zoeken wij geologen planmatig de grotten af om de raadselen des zijns te betalen”, heeft u uit de contekst los gemaakt, waardoor de ironie waarmee Lilithoog deze woorden tot Panglos zegt, geheel verloren gaat: hier wordt precies het tegendeel gezegd van wat wordt bedoeld.
• Al die platonische lekkernijen, geest, ziel, pneuma, Rede, intellect, etc. golden voor de antidualist natuurlijk niet; wanneer u op p. 64 nog es een lans breekt voor de geest (intellect) en van mening bent dat “de poëzie zelf het beste de rol van het intellect illustreert”, laat ik graag die poëzie het woord:
hij is inteellekt
hij weet veel van het
fijne geestelijke
lezen…
Tenslotte zegt u op p. 76 dat de drievoudige kreet “omhoog!” (het eerste citaat van Lucebert zelf in de reeks citaten!), dat het daar, in Stratocruser(Ch./antichambre, p. 31) niet alleen om de katabasis gaat, maar ook om de beweging omhoog. Wie de tekst opslaat, ziet dat de drievoudige kreet gekarakteriseerd wordt als een vloek. De man wil helemaal niet omhoog; hij wil een god zijn, ja, maar wel hier. “Hier. juist hier”.
Ik wil graag nog iets zeggen over uw slotconclusie, “het boek heft zichzelf op”. Dat zegt u op p. 100, en u zegt dat omdat de tegenstellingen tussen Chambre en Antichambre complementair zouden zijn. Uw entoesiasme over dit boek is verheugend, maar een conclusie sine ira et studio is dit toch niet. In de eerste plaats is dit boek niet compleet. U noch ik kunnen bevroeden wat de complementaire inhoud en waarde
[p. 4]
is van het ontbrekende in dit boek. In de tweede plaats is het boek niet voltooid, en dan geldt hetzelfde bezwaar nog es. In de derde plaats: wanneer het boek zichzelf opgeheven had, dan was dat aan auteurs noch uitgevers ontgaan: het zou onmiddellijk zijn gepubliceerd. Nu is er een buitenstaander – ik – mee aan het leuren gegaan. Zeven uitgevers ging ik langs; ze hielden het boek wel graag erg lang, maar uitgeven ho maar. Pas de laatste zei entoesiast ja; de rest wilde het boek niet eens kado.6
U bent bij uw strategie om de slotconclusie aannemelijk te maken, uitgegaan van een idee van Lucebert. Die hoopte dat het gezamenlijk werk van hem en zijn kunstbroeder Schierbeek “als twee vlekken op éen water, in elkaar moesten opgaan om elkaar op te heffen” (Ch./Antichambre, p. 12). Wat misschien gekund had, als de tegenstellingen inderdaad complementair waren geweest. Maar ze zijn in hoofdzaak polair, alle tolerantie van Schierbeek ten spijt. U bent daarnaast uitgegaan, geloof ik, van een ongestoorde en niet te storen vriendschappelijke relatie tussen de twee, en u houdt te weinig rekening met allerlei huiselijke spanningen die in een beperkte ruimte juist zo gemakkelijk kunnen ontstaan, en die de vriendschap bedreigen. Vergelijkt u bv. het eerste hoofdstuk Licht zonder ogen met het zevende Leeuwenkuil, gevolgd door Vlooientheater. Wat een verschil in sfeer, wat een totaal andere emotionaliteit! Wat een verandering van samenzwering naar onderlinge wedijver, naar uitdaging en provocatie van elkaar! Het is waar dat in Canzone/Concert de twee elkaar weer tegemoet komen, maar daarna is de indruk toch dat ze langs elkaar heen schrijven, wat maar ten dele te verklaren is uit het ontbreken van Luceberts bijdragen daar. Want uit wat hij wèl bijdraagt, valt alleen maar te concluderen, dat hij zich voornamelijk bezig houdt met eigen poëticale problemen. Als er dan al een noviet op de koffie komt, – welkom is hij blijkbaar allerminst – dan is het de koffie van Lucebert die hij voorgeschoteld krijgt. De schrijvershand “spoedt zich voort zonder een dringende noodzaak, haar optreden is geheel vrijwillig en het is daarom belachelijk te veronderstellen, dat zij zich ooit, ten behoeve van enige gezellige koffiepraters, zou vermoeien,” etc.
Schierbeek schrikt zijn toeristen niet zo af. Zijn Lilithoog en Panglos zijn zeer open. Zouden niemand iets willen onthouden. Zíj vullen elkaar aan, werken “complementair”. U stelt Lucebert met Panglos gelijk, en concludeert dan voor hem èn Schierbeek dezelfde complementariteit als deze, die u wil laten gelden voor Lilithoog en Panglos: dat kun je natuurlijk niet doen.7
Misschien is het waar dat in de dieptestruktuur (=”de heraktualisering van pre-rationele religieus-wijsgerige stelsels”) Lucebert en Schierbeek elkaar vinden, zoals u zegt. Maar het is geen wet van meden en perzen dat wie een uitgangspunt delen, tot eenzelfde doel geraken. U ziet steeds over het hoofd, dat, wat Lucebert ook heractualiseren mocht, zijn kernidee van de nietswaardigheid van de geest (der dualisten) niet van zijn actualiteit wordt beroofd.
Moge de poëzie die ons bindt en scheidt, ons nog talloze malen verblijden. Wilt u de heer De V.8 (die mij blijkens een bij uw studie ingesloten kaartje nog een brief schuldig is) mijn groeten overbrengen?
Met alle hoogachting,
R.A. Cornets de Groot
- Deze brief is in twee sessies, althans met twee verschillende pennen, gecorrigeerd. De vier bladzijden van het typoscript zijn genummerd van 54-57, wat doet vermoeden dat ze deel hebben uitgemaakt van een groter geheel, mogelijk een dagboek. De datum is met de hand toegevoegd. [↩]
- Aldert Walrecht, een van de bezorgers van Luceberts Verzamelde gedichten in 1974. De opdracht is in handschrift aan het typoscript toegevoegd. [↩]
- Mimo Caenepeel, studeerde in het academiejaar 1979-1980 af aan de universiteit van Antwerpen met de licentiaatsverhandeling De lezer als noviet aan de koffietafel. Een analyse van ‘Chambre-Antichambre’ in het licht van de monistische basisoptie van de Experimentelen. [↩]
- Met de gnostische lamp, Cornets de Groots studie uit 1978 over de functie van het gnosticisme in het werk van Lucebert. [↩]
- Deze eerste alinea is doorgestreept onder toevoeging van het woord ‘anders’. [↩]
- In mei 1972 publiceerde Cornets de Groot in Soma (Domesdaybook II) en in De Vlaamse Gids (Schierbeeks eerste experimentele proza) al hoofdstukken uit Chambre-antichambre. Het door hem bezorgde en ingeleide boek verscheen pas in 1978 bij uitgeverij Bzztôh. [↩]
- De laatste woorden na de dubbele punt zijn doorgestreept. [↩]
- Niet bekend wie hiermee wordt bedoeld. [↩]