Het aansprakelijk individualisme

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, Vestdijk op de weegschaal, A.W. Sijthoff, Leiden, 1972, p. 33-38.
Over: S. Vestdijk, individualisme, collectivisme.

[p. 33]

Zowel uit Het veer als uit de bij het vorige hoofdstuk opgenomen fragmenten moet gebleken zijn, dat de “levende beweging van het psychische” een beweging is tussen tegenstellingen: tussen utopie en kwaadwillige gemeenschap (Het veer), tussen “ik” en “menigte”, tussen ideaal en zin voor realiteit (Over Het lied der dwaze bijen). We kunnen ook nog zeggen, dat een sterke eenzijdigheid die natuurlijke beweging tussen pool en tegenpool belemmeren zal of onmogelijk maken. En dat wil Vestdijk natuurlijk niet. Daarom moet het schema soepel zijn; het moet ieder bijzonder geval op kunnen vangen, en het moet in elk genre – novelle, roman, poëzie, essay – toe te passen zijn. Voor de novelle en het essay is de waarde van dit schema intussen al gebleken. Dat Vestdijk het ook gebruiken kan voor de poëzie en de roman, hopen we verder op aan te kunnen tonen. Hier willen we nagaan of het schema ook past op levende mensen: we willen nagaan in hoever zo’n schema verbonden is met de realiteit.
Geen mens – ook Vestdijk zegt dat in “Tussen ik en menigte” – geen mens is een op zichzelf staand wezen. Om te beginnen is hij in zekere zin voorgevormd: door de geschiedenis van zijn land, familie, eigen ontwikkeling; door de taal die hij spreekt, door zijn kennispakket, door het geheel van ervaringen dat meehielp zijn karakter te vormen. Hij is, in eigen oog, het middelpunt van een sociale kring waarop taal, traditie, godsdienst etc. hun invloed voortdurend en krachtig doen gelden, – ook als hij meent voor zulke invloeden ontoegankelijk te zijn. We noemen nu voor het gemak de invloed die er van de sociale kring uitgaat, de horizontale bewerker van iemands persoonlijkheid; het totaal van erfelijke invloeden en eigen historische, religieuze en ideologische groei is dan de vertikale factor (dit om de termen die Vestdijk in zijn boek De toekomst der religie gebruikt – het “sociale” en het “metafysische” – voorlopig te vermijden). Daarmee kunnen we al twee bepaalde typen tegenover elkaar plaatsen: mensen voor wie het “horizontale” van overwegend belang is, en mensen voor wie het “vertikale” het zwaarst weegt. Maar dat houdt in dat er ook een “tussentype” mogelijk is, bij wie het ” horizontale” en het “vertikale” van wisselend belang zijn, afhankelijk van de omstandigheden. Dit type slingert van nature tussen twee polen, en het is niet moeilijk aan te tonen dat bv. de zwerver uit Het veer zo’n tussentype is. Het is ook duidelijk dat bv. de “dwaze bijen” tot het “vertikale” type horen, maar waar het ons

[p. 34]

hier om gaat, is dat het niet anders kan, of ook de auteur van het artikel “Tussen ik en menigte” behoort tot het tussentype. We kunnen over deze typeringen uiteraard denken zoals we dat zelf willen. Maar we moeten inzien, dat de typologie voor Vestdijk zelf een beslissend belang heeft gehad niet alleen in literair opzicht, maar ook daarbuiten.
Toen Vestdijk in 1939 Doorn als woonplaats koos – weinig plaatsen in ons land liggen centraler en toch geïsoleerd – perkte hij zijn horizontale kring niet alleen sterk in (hij kon er ieder op een afstand houden), maar breidde die tegelijkertijd verder uit. Het voordeel van het isolement voegde zich op natuurlijke wijze bij dat, van voeling te kunnen houden met wie hij maar wenste. Op zichzelf maakte de verhuizing naar Doorn hem dus niet tot de kluizenaar die de spraakmakende gemeente later zo graag in hem zou zien. Eerder zag het er in 1939 naar uit, dat de “landelijke vrede” een “koortsachtig bestaan” garandeerde! In 1939 zijn er maar weinig aanwijzingen, dat Vestdijk een nieuwe ontwikkeling zou krijgen door te maken, die met de oorlog beginnen zou. In 1939 leek een gewone voortgang van zijn schrijverschap een voor de hand liggende mogelijkheid; in dat jaar is het ook nog helemaal niet duidelijk, dat Vestdijk Doorn nooit meer verlaten zou. De opheffing van Forum in 1935 betekende ook niet een breuk in die ontwikkeling, aangezien Vestdijk als vertegenwoordiger van dat tijdschrift meeging naar Groot Nederland, waar Forum in opging.
Meer gewicht voor de afsluiting van een eerste periode heeft zijn kennismaking met de componist Willem Pijper in 1938, voor wiens opera Merlijn hij de tekst schreef. Toch kon ook dat feit geen einde hebben gemaakt aan Vestdijks eerste periode. Dat hij in 1940 van de achter hem liggende jaren geheel gescheiden zou worden, gebeurde door de inperking van zijn sociale kring langs de meest noodlottige ingrepen van buiten af: de Duitse inval, de bezetting, de dood van zijn vrienden Ter Braak, Marsman en Du Perron, het uitwijken van Greshoff naar Zuid-Afrika, de onvermijdelijke verstoring in de communicatie met auteurs buiten de landsgrenzen, de gijzeling in Sint Michielsgestel en de daarop volgende gevangenschap in Scheveningen en de onmogelijkheid van publikatie. Dat zijn in horizontaal opzicht veranderingen geweest, die de consolidatie van wat in 1939 al was bereikt onmogelijk maakten. De verwerking van deze inbreuken op zijn leven moet een aanzienlijke energie van hem gevergd hebben. In ieder geval was de oude sociale kring vernietigd; een nieuwe moest worden opgebouwd. Daarin speelde Willem Pijper een rol van betekenis, evenals de communistische schrijver Theun de Vries, met wie Vestdijk in 1939 in contact gekomen

[p. 35]

was. Het is de oorlog geweest, die Vestdijk dwong tot een herziening van de houding die in de jaren daarvoor de zijne was. Maar we moeten bij het zoeken naar aanwijzingen voor zo’n verandering niet hopen op al te scherpe kenmerken. Vestdijk was immers zelf al overtuigd van de gevaren van een individualisme op het uiterste en van die van een antithetische denktechniek, die ervan uitgaat dat het conflict tussen “ik” en “menigte” onoplosbaar is. Vestdijk geloofde niet in die onoplosbaarheid. Maar niets geeft de indruk dat hij daarom alleen opeens afzag van zijn individualisme. Wel wees hij voor de oorlog al in tal van recensies op het “collectieve element in de taal” (bedoeld wordt: de schat aan zegswijzen, spreekwoorden, uitdrukkingen, etc.) waar de persoonlijkheid belang bij zou kunnen hebben. Maar een teken van verhevigde belangstelling voor collectieve elementen buiten de taal is dat niet. De opvatting vloeit zelfs voort uit onze stelling dat bij Vestdijk de persoonlijke creatie de projectie op een mythe is: ze toont de behoefte van de eenling een midden te vinden tussen het individualisme en de gemeenschap. In de opera van Willem Pijper, Merlijn, paste Vestdijk dit beginsel toe, toen hij – op verzoek van de componist – de tekst een astrologische basis gaf: het werk kwam op een symboliek te berusten, die men even goed “universeel” als “individualistisch” noemen kan.
Nog in een brief van 12-9-1939 schrijft hij Theun de Vries, die hij pas had leren kennen: “Het is waar, dat de ‘sociale’ zin bij mij vrijwel geheel ontbreekt; ik heb hier verder geen last van, maar geef graag toe, dat dit tegenover sommige problemen een handicap kan worden.” Eerder dan toen was te voorzien, kwamen die problemen ook, getuige een brief van 1943, eveneens aan Theun de Vries: “Ik bevind mij er altijd goed bij het sociale en het individuele niet als twee gescheiden gebieden te beschouwen, maar als twee gezichtspunten die men overal met evenveel recht kan toepassen.” En dan is het nog de vraag, of Vestdijk zijn vooroorlogse houding wezenlijk wijzigde…

De verstoring in de mogelijkheden tot verstandhouding die de oorlog met zich meebracht, en de druk van bovenaf dreef de gelijkgezinden tot elkaar. Juist omdat men toen aangewezen was op de meest primitieve middelen van communicatie, schiep men een net van relaties – ondoordringbaar voor buitenstaanders – dat het gevoel van eensgezindheid versterkte, – al zou dat natuurlijk oplossen zo gauw de druk die haar veroorzaakte, verdwenen was. Maar toch was het in die jaren dat de horizontale kring wat Vestdijk betrof, wijd open stond voor persoonlijkheden, die het individualisme helemaal niet waren toegedaan,

[p. 36]

en die op zijn “sociale” instincten een beroep deden. Wat ze bereikten, kan men – de eigenzinnigheid van Vestdijk in aanmerking genomen – niet genoeg naar waarde schatten. Het is meer dan Vestdijks medewerking aan de ondergrondse pers of het schrijven van zijn enige “sociale” roman, die we straks ter sprake zullen brengen. Het is de vrijwilligheid waarmee hij de sociale kant in zijn wezen spreken liet.
Maar zijn houding werd niet alleen langs de “horizontale” kant beïnvloed; hijzelf – dwz. de “vertikale” factor: een kracht die vooral aktief wordt bij mensen die zich in hun totaliteit bedreigd voelen – gaf gestalte daaraan. Het klemmendst komt de gewijzigde houding tot uitdrukking in het hier volgende gedicht uit de cyclus Madonna met de valken (opgenomen in Gestelsche liederen), geschreven na zijn gevangenschap:

Wat lijkt die toren klein, waar ik de uren
Tot eeuwigheid aanlengde in mijn lied.
Huis ik daar nog waar mij dat raam bespiedt?
De torenvalken wachten and’re buren…

0 mens’lijk hart, hoe groots is uw verdriet
Te moeten scheiden van dit in zijn muren
Zo wreed bevestigd oord, waar gij de pure
Vereev’ning smaakte die ’t alleen-zijn biedt.

En als ‘k mij omwend, met te snelle schreden
De onbevangen wereld tegemoet,
In de ijle weerloosheid der pas bevrijden,

Bepaalt de som van mijn onzekerheden
Niet deze wereld die ik moet bestrijden,
Maar ’t afscheid dat nog in die muren woedt.

Hoe tragisch in existentieel opzicht de situatie hier is – het is, in het gedicht, het moment nà het ontslag uit gevangenschap – zo tragisch was de gijzeling zelf niet. In St. Michielsgestel bleek de isolatie juist een onverwachte verbreding van het “horizontale” te bewerken, aangezien hij hier zulke strijdlustige figuren als Donkersloot, Van Duinkerken en Pieter Geyl1 eenvoudig niet ontlopen kon. Nemen we de tekst serieus – en waarom zouden we niet, waar de toenmalige omstandigheden drongen tot een zich volledig uitspreken? – dan moeten we vaststellen

[p. 37]

dat het uiteindelijk de “vertikale” factor was, die Vestdijk ertoe bracht “de wereld te bestrijden”: het hart. Het ik verliet de ivoren toren en richtte de blik op het sociale, misschien wel door aandrang van buitenaf, maar zonder innerlijke weerzin ertegen.

Zijn brieven aan Theun de Vries tonen wel hoe Vestdijk van het “sociale” een probleem maakte. Het is niet zo’n wonder dat hij juist in deze jaren van omgang met De Vries zijn sociale roman Ierse nachten schreef.
De gebeurtenissen in dit boek spelen zich af tegen de achtergrond van het plunderzieke, protestantse, Britse imperialisme, dat de Ieren dwong tot een primitief, bovendien traditionalistisch en bijgelovig communicatiesysteem, waar niet-Ieren – en dus vijanden – buiten stonden. Dat in dit boek de hoofdpersoon (zoon van een Schotse rentmeester en een Ierse vrouw) door zijn verleden (afkomst) getekend is, en zowel wèl als niet tot de Ierse gemeenschap behoort, maakt dat hij enerzijds van de Ieren en van zijn moeder vervreemd raakt, terwijl hij anderzijds ook de afstand tot zijn vader en de door hem bewonderde Sir Percy Randall buitensporig vergroot. Maar daardoor komt hij als een zelfstandig iemand in de wereld te staan: dubbelganger van de zwerver uit Het Veer en tegelijkertijd volgroeider op het stuk van de sociale zin. Waaruit nogmaals blijkt, wat we wilden tonen: dat Vestdijks visie werkelijk veranderde sinds hij Het veer schreef.
Zijn tegen de wereld gerichte individualisme uit de jaren 1932-1940 wijzigde zich tot een individualisme dat zich aansprakelijk voelde. Vestdijk ging niet overstag; hij gaf zijn integriteit niet in paniek over aan collectivistische opvattingen. Hij geeft daar ook de redenen voor op in een brief aan De Vries van 27-10-1943: “Intussen hoop ik niet, dat je de indruk krijgt, dat ik voor het ‘sociale’ nog altijd even blind ben als vroeger. Wanneer ik mij eenmaal met deze dingen bezig houd, sta ik er hoogst sympathiserend tegenover (-). Ik vind alleen dat men na zo’n ‘sociale kuur’ de bewegelijkheid moet overhouden om zich weer desnoods (tijdelijk) in een of andere ivoren toren te kunnen opsluiten.”
Vestdijk zelf dus als “tussentype”. Hoe natuurlijk klinkt dan ook na bovenstaand citaat het volgende, uit een brief aan Theun de Vries van 23-9-1941: “Wij zouden in deze tijd eigenlijk heel eenvoudige dingen moeten schrijven: meditaties, zo uit het onderbewuste opgeweld; nederige notities van in een hoek gedrukte kleine luyden.”
En de eenvoudige dingen waren er in die oorlogsjaren ook: de vertalingen van de verhalen van Edgar Allan Poe en A. Conan Doyle; een soort van detectiveroman, Ivoren wachters, met tussen de regels door wat

[p. 38]

“politiek”; de Essays in duodecimo, en vooral de poëzie die hij verzamelde in de bundel Gestelsche liederen.

 

Vragen

24. De invloeden van de gemeenschap op het individu en de invloeden die uitgaan van zijn historische bepaaldheid worden onderscheiden met twee termen. Welke? Begrijp je waarom ze een hulpmiddel zijn voor het voorstellingsvermogen?

25. Waarom is Doorn “centraal gelegen en toch geïsoleerd”?

26. Waarom staat in 1939 niet vast dat Vestdijk met zijn vestiging in Doorn de kluizenaar worden zou, die men later in hem is gaan zien?

27. Waarom zijn astrologische symbolen allerminst “individualistisch”?

28. Vergelijk het citaat uit de brief van 1943 met de slotzinnen uit het fragment uit “Tussen ik en menigte”. De conclusies zijn gelijkluidend. Maar in het licht van 1943 krijgt de uitspraak “men is wat men is” een andere waarde. Welke van de twee factoren – de “horizontale” of de “vertikale” – is in 1938 actief? En welk in 1943?

29. Kun je de waardeverandering van de uitspraak “men is wat men is” nu nader aangeven?

30. Vergelijk het communicatiesysteem der Ieren met dat van de in Nederland verdrukten.

31. De “sociale roman” Ierse nachten kon nog in Duitse vertaling verschijnen (een bewijs dat de Duitsers buiten het net van communicatie stonden, dat Vestdijk met gelijkgezinden onderhield). Hoe komt dat?

32. Wie zijn in deze roman de grote boeven?

 


  1. Anthonie Donker (1902-1965) en Anton van Duinkerken (1903-1968): resp. humanistisch en katholiek dichter en essayist. Beiden namen een strijdbare houding aan tegenover het fascisme en de Duitse bezetter, evenals de bekende historicus Pieter Geyl (1887-1966). []

Plaats een reactie