Notities bij werk van Harry Mulisch II

Bron: R.A. Cornets de Groot, Contraterrein, Nijgh & Van Ditmar, ‘s Gravenhage, Rotterdam, 1971, p. 116-129.
Over: Harry Mulisch, Het stenen bruidsbed, Amsterdam, 1959.
Omslag van een aflevering van het tijdschrift ‘Kentering’, 1968.

[p. 116]

Het stenen bruidsbed is een historische roman. Maar het verleden waarin de roman zich afspeelt, ligt nog wel zo dicht bij ons, dat we van contemporaine geschiedenis mogen spreken. Behalve een historische roman is het ook een avonturenroman; het karakteristieke is dat de avonturenroman van de historische gescheiden wordt. Typografisch komt dat tot uitdrukking in het gebruik van gewone letters (romein) voor het avontuurlijke deel van de roman, terwijl het historische gedeelte werd gecursiveerd. Stilistisch verschil is er ook. Het avontuurlijke wordt in gewone, gangbare taal verteld, het historische steekt in een homerisch kleed, en doet klassiek aan. Een gevolg van dit maniërisme is de mythologisering van het bombardement: wat in de zangen is vastgelegd, is historisch onaantastbaar geworden. Er gebeurt wat er gebeurt: onherroepelijk. Dat gevoel van het onherroepelijke heeft men als lezer niet in het avontuurlijke deel: de taal kristalliseert er niet uit tot een zang, en integendeel vindt men hier de ontrafeling van de mythe – van dat wat in schuine letters tegen de infectie door de tijd moest worden beschermd: een ontmaskering, een analyse. Op het stuk van de structuur (vertelling – zang etc.) loopt Het stenen bruidsbed dus al vooruit op Zelfportret, (uit Voer) waarin vertelling en bespiegeling elkaar in de Vandagen voortdurend afwisselen: ook hier is er een ‘doen’ (in de zang) en een ‘worden’

[p. 117]

(in de vertelling). Zulk schrijven bedoelt geen scheiding van avontuur en geschiedenis, maar de vereniging ervan: avontuur en geschiedenis zijn een en hetzelfde ding. Men kan dat trouwens zien: de tweede en derde zang ontwikkelen zich logisch uit het eigenlijke verhaal. De zangen zijn niet alleen maar mythologisering van het bombardement: nooit had het verleden actueel kunnen worden, als het alleen verleden was, een verloren raken in de tijd. Dit verleden werd een vandaag, omdat de dertiende februari van het jaar 1945 in het heden getrokken werd door de brief die Corinth aan het begin van de roman ontvangt. Opnieuw beleeft hij de aanval op, de triomf over en de ondergang van Dresden, en deze drie gebeurtenissen, bezongen in de zangen, herhalen zich: in de confrontatie met, de verovering en de vernedering van Hella. In de zangen is Dresden de personificatie van deze vrouw – in het verhaal is deze vrouw een personificatie van Dresden. Daarom betekent Hella ook iets voor Corinth; zij was niet maar een vrouw die men het bed uitgooit en uit het hart: zij veroorzaakte een gebeurtenis die gevolgen had, een schuld die men op zich laadt en die men af te betalen heeft. Zij leverde Dresden uit, en Dresden haar – zoals Troje Helena prijsgaf en zij Troje.

Geschiedenis is voor Mulisch iets dat niet bestaat, zoals ik aan het slot van mijn vorige notities al zei. Er bestaan alleen Vandagen, er is discontinuïteit en Vandaag X is niet te verklaren uit Vandaag X-I of een daarvóór gelegen Vandaag. Een Vandaag voltrekt zich in wat Mulisch noemt ‘een punt des tijds’ (Voer); de rest van de geschiedenis zakt weg in het niets – daar ligt Dresden, naast Hitler en Djengis Khan. In dit bardo wachten de historische gebeurlijkheden tot iemand ze terugroept in zijn bestaan – maar bestaat Norman Corinth wel? Hij wist dat zijn werk deel was van dat van Hitler: ‘Ik was één nacht bij de Waffen S.S., één nacht pantserruiter in het barbarenleger…’

Volgens deze maatstaf moeten wij een oorlogsmisdadiger in hem zien: Dresden was geen Vandaag. ‘Ik zal mij terugtrekken in de heuvels,’ denkt hij, ‘en het ondoordringbare, onbeweeglijke antigeschiedenisboek schrijven, waarin het Massacre van Dresden niet meer obscuur is ten overstaan van de Slag bij Dresden en de Slag bij Marathon,

[p. 118]

maar waarin Napoleon en Miltiades in een nootje onder de tekst staan’ – hij zal van Dresden een Vandaag maken.

Om het volgende in te leiden is het nodig een laatste opmerking te maken met betrekking tot het verschil tussen gewone tekst en zang: in de tekst is Corinth in Dresden en in het heden; in de zang vliegt hij boven Dresden over het verleden heen, dat tegelijk een heden is. Boven Dresden krijgt hij een overzicht. In Dresden raakt hij bijna verdwaald. Boven Dresden heerste hij met zijn kanonnen – tot hij neergeschoten werd: de nieuwe Daidalos. En hiermee hebben we een belangrijk motief te pakken in dit boek van Harry Mulisch: het labirint.
Het huis waar Corinth in terechtkomt, wordt ons beschreven als ‘een architectonische koortsdroom van terrassen, holen, nissen, klaterbekkens, dichtgemetselde en weer doorgebroken deuren, en in de hoogte kleine torens en daktuintjes in verdiepingen…’ Maar Corinth voelt er zich thuis, en hij neemt de bewoners ervan voor zich in: Hella, Ludwig, Günther, Eugène. – Ook de stad is een labirint: ‘Günther stopte. De straat, waarop vlekken geel licht lagen, was leeg. () Ook de zijstraten waren leeg. Tussen de straten was niets: nacht, begroeid, heuvelend veld, waaruit puin stak, soms een gemetseld stuk kelder. Sinds tien minuten dwaalden ze rond zonder iemand tegen te komen.
“Wat nu?” zei Günther en kruiste zijn armen. “Zo kunnen we niet doorgaan. En een uur geleden heb ik het direct gevonden! Overal herken ik iets, en dan weer iets anders, maar hoe het in elkaar past, weet ik niet.”‘
Corinth, die er nooit eerder was, wel. ‘Hij zocht de Grote Beer, de poolster, en riep wijzend: “Daar is het noorden!” () Hij raapte een kleine steen op, haalde diep adem en ontdekte op een paar kilometer afstand een fel verlicht bouwseltje.’ Het blijkt voor de chauffeur Günther een oriënteringspunt te zijn, en zo vinden ze dank zij de sterren – want hoe komt men anders uit een labirint? – de weg. In de auto voelt Corinth zich dronken van de cognac. Tussen de puinhopen rijdend, dacht hij – en Mulisch denkt er ook zo over: ‘Ieder afzonderlijk huis is een donkere puinhoop, en (hij) voelde verbazing

[p. 119]

en kneep de hand om de steen.’ Vanwaar die verbazing? Elders in dit boek somt Corinths tegenhanger Schneiderhahn de namen op van Piranesi, Altdorfer, Ruysdael, Poussin, Wordsworth en Frederik de Grote: mensen die op ruïnes verslingerd waren. Hij citeert Heidegger: ‘De wereld ontsluiert zich aan de horizon der vernietigde gebruiksvoorwerpen.’ In Voer schrijft Mulisch van het niets, dat het zich voor Rilke onthult in het afgebroken huis: ‘dat is pas een huis’. Men zou zeggen, zolang er dood is, is er hoop. Corinth omklemt de steen alsof die hem helpen kan!
Ten slotte komt hij in de congreszaal, waar hij met allerlei mensen kennis maakt. Nog steeds voelt hij zich dronken, en dan, als de duizeling hem overvalt, is het er weer: de gehoorshallucinatie, die door een visuele wordt begeleid. In zijn jeugd had hij dit al – het duurde nooit lang en de klanken toonden maar weinig samenhang. Hier verandert de ruimte ‘in een bulkende hersenschim, waarin hij plotseling alleen was met zijn naam (die hij bij het zich voorstellen steeds noemt, RC) en hij klemde zijn linkerhand om de steen en dat was het enige dat er toen nog was, de steen, die in zijn handpalm drong…’
Een automatische beweging van zijn spraakorganen dwingt hem tot het uitspreken van de naam Zeno, en bij het horen daarvan komt de kleurige verraderlijke Schneiderhahn op hem af, en raken de twee in gesprek – dronkemanspraat, die veel waarheid bevat. ‘Is deze stad misschien dezelfde?’ vraagt Corinth – en Schneiderhahn begrijpt hem niet: wij wel, althans een beetje: ‘Is A gelijk A?’ Is Dresden 1945 hetzelfde Dresden als dit? In de nu volgende bladzijden zet Corinth zijn geschiedenisfilosofie uiteen, waar ik al iets van gezegd heb in het voorgaande. Het zijn misschien de belangrijkste bladzijden van dit boek (p. 49 en volgende). Schneiderhahn, die geestelijk en lichamelijk Corinth ver de baas is, begrijpt hem woord voor woord, maar drijft onmiddellijk de spot met de theorie, die hij zich in dat korte ogenblik heeft eigen gemaakt. Zijn lachbui gaat in hoesten over en Hella biedt hem een glas water aan. Maar ‘”het is al over,” hijgt Schneiderhahn en veegde zijn mond af, terwijl hij met zijn schoen het speeksel in het tapijt wreef, in de lege ruimte, waar het vol was geweest en waar nu een kleine steen lag, alsof dat alles is wat rest van wat een mens

[p. 120]

zegt in een vreemde stad, een kleine steen, wat rest van wat een mens zegt, en waar de rook koud werd en begon te stinken’. Men voelt natuurlijk de symboliek: zonder deze steen der wijzen, die aan de drager ervan identiek is, zonder deze steen, gevonden in het labirint onder de sterren, zou Corinth niets hebben gezegd; de duizeling zou hem hebben overmand – hij zou Schneiderhahn nooit hebben ontmoet, hij zou niet eens in de congreszaal zijn geweest!

Een ander motief in dit boek is dat van de emotionaliteit. Wanneer in een kroeg een man zijn verhaal doet van de luchtaanval op de stad, ziet Corinth in Schneiderhahn de Aangegrepene. In Het stenen bruidsbed – een boek in vijf delen – heeft ieder hoofdstuk een titel. De titel van het eerste hoofdstuk, tevens het eerste deel, staat tussen haakjes, en het heet ‘(Maar zonder emotie)’. Corinth, woonachtig in Baltimore, ontvangt daar een uitnodiging voor een congres in de DDR. Het slot van het hoofdstuk gaat zo: ‘Hij keek weer in de brief. Toen hij zag in welke stad het congres gehouden zou worden, struikelde zijn hart (maar zonder emotie) en hij wist, dat hij gaan zou. Zijn vrouw hoefde hij het niet uit te leggen. Zij begreep immers alles? Zij begreep immers dit en dat en zo en daarom en waarom? Haar begrip hing in kringen om haar ogen, holde haar wangen uit, stond in flesjes en potjes en buisjes naast haar bed.’ Zij had zich toevertrouwd aan de chemie: zij liet fiolen zorgen, ver van Hermes Trismegistus; zat boordevol begrip: kortom – zij had pas karakter! Verder in het boek, wanneer Corinth op het punt staat, Hella te verleiden, vinden we een gesprek tussen die twee:
(Corinth) “Het moet heerlijk zijn karakter te bezitten.
(Hella) Voelt u zich zo karakterloos, Herr Corinth?
(C) Zou je iets anders kunnen hebben in plaats van een karakter? Een beeld misschien? Of zo maar een lege ruimte? Misschien is het hele begrip persoonlijkheid romantiek. Het hele begrip karakter…”
En hij denkt: ‘Waarom kan ik niet naar haar toelopen en zwijgend over haar heen gaan liggen op de rand van het bed? Hier was hij en daar was zij, en buiten vloog een kraai in het zwarte ravijn!’ – maar Hella herinnert hem toch nog even aan zijn vrouw: ‘Gaat u me nu vertellen dat uw vrouw u niet begrijpt, en dat u wel

[p. 121]

veel van haar houdt maar toch zo eenzaam bent?’
En hij: ‘Als mijn vrouw begreep, dat zij mij niet begrijpt, zou alles misschien in orde zijn. Mijn vrouw begrijpt zelfs, waarom een muis piep zegt en een gans kwak. Weet u een groter ijdelheid dan begrip? Heeft u zich weleens afgevraagd, of er misschien een vergissing is gemaakt met de grote gevoelens?’ (Hij maakt onderscheid tussen echte en code-gevoelens.) Het is Corinth uiteraard niet ontgaan dat iedere ideologie haar aanhangers enige idealen voorhoudt, ze overreedt, tot het nastreven van een aantal deugden en het in stand houden van een aantal taboes. ‘Neem de oorlog,’ zegt Corinth. ‘De code schrijft voor, dat je je vijand moet haten, en een variant, dat je hem moet liefhebben. Maar ik heb de nazi’s niet gehaat – ook niet liefgehad, stel je voor. Er was alleen een vage walging, een gevoel van onreinheid, eens kijken, vermengd met een soort opwinding, ja, misschien ook wel afgunst of heimwee of zo iets. Een vreemd rommeltje bij elkaar. Maar als bijvoorbeeld iemand in de ondergrondse zich voor mij dringt, zodat ik de trein mis, dan haat ik hem met echte haat. Meer dan Hitler.’ En omdat de codegevoelens niet echt zijn, maken ze geen ‘geschiedenis’. Van het door hem gebombardeerde Dresden getuigt Corinth dan ook: ‘Het is of het nooit gebeurd is. Drieduizend jaar geleden. Ik ben een onder Agamemnon gesneuvelde Griek, die nog leeft’ (cursivering aangebracht). In het begin van de roman wordt dat al aangeduid: ‘Hij herinnerde zich iets dat hij ergens gelezen had: De ziel gaat te paard. Toen hij voor de eerste keer in New York was, had hij pas na drie dagen beseft, dat hij er was.’ Maar later dan, toen in de kroeg de luchtaanval herleefde in de verbeelding van een der slachtoffers? Toen hij haar zag lopen: ‘het houten been naakt en hard onder de gebloemde jurk uit, het andere been dik voor twee () toen voelde hij zich opspringen in zichzelf, van zijn stoel overeind, achter ze aan – om wat te doen? te smeken? te bedelen? zich neer te werpen?’ – maar dit rommeltje van code-emoties kreeg hij door. Dat was geen ziel, het was ‘begrip’ en Corinth bleef zitten en overwon de aandrang en luisterde.

Er bestaat een opvatting die zegt dat kunst een mogelijkheid voor de kunstenaar schept, zich in zijn werk te realiseren: het kunstwerk is

[p. 122]

een vorm van zelfbevestiging. In het museum waar Corinth Schneiderhahn ontmoet, denkt Corinth: ‘Arme Rembrandt. Arme Bernardino di Betti Biagio, genoemd Pinturicchio, “de kleine Schilder”. Voor één uur terug op aarde, als het moet in de uiterste ellende, zouden zij al hun werk inruilen: om daaraan te herinneren, hebben zij het gemaakt. Arme doden. Apen achter spiegels…:
Corinth zelf huldigt een andere, boeddhistischer, opvatting – niet kunst als zelfbevestiging, maar als middel om zich van het ik te bevrijden. Evenals Harry Mulisch wil Corinth zich van de dwaling dat hij bestaat, ontdoen. Niet alleen alchemie en boeddhisme hielpen de schrijver daarbij, ook Thomas Mann, voor wie Mulisch veel bewondering heeft: ‘Das Gefühl, das warme, herzliche Gefühl ist immer banal und unbrauchbar, und künstlerisch sind bloss die Gereitztheiten und kalten Ekstasen unseres verdorbenen, unseres artistischen Nervensystems. Es ist nötig, dass man irgend etwa Aussermenschliches und Unmenschliches sei, dass man zum Menschlichen in einem seltsam fernen und unbeteiligten Verhältnis stehe, um imstande und überhaupt versucht zu sein, es zu spielen, damit zu spielen, es wirksam und geschmackvoll darzustellen. Die Begabung für Still, Form und Ausdruck setzt bereits dies kühle und wählerische Verhältnis zum Menschlichen, ja, eine gewisse menschliche Verarmung und Verödung voraus. Denn das gesunde und starke Gefühl, dabei bleibt es, hat keinen Geschmack. Es ist aus mit dem Künstler, sobald er Mensch wird und zu empfinden beginnt’ (Tonio Kröger).

Een ander motief is de zon, de alomtegenwoordig afwezige, die leven schept èn vernietigt en die de aarde, moeder aarde tiranniseert. Deze uitdrukking die op ongezochte wijze aan Freuds Oedipus herinnert, schept de mogelijkheid in de zon een vader-, in de aarde een moederbeeld te zien. We zagen al dat Dresden en Hella symbolen waren voor elkaar; aangezien Hella ook de moeder is van een jongetje van wie ze alleen maar een tandje over heeft, mogen we in haar ook een moederbeeld zien – voor Corinth, die een tandentrekker is. Maar de Zon?
In de alchemie zijn de drie hoofdkleuren, zoals men zo langzamerhand wel weet, zwart, wit en rood. Opmerkelijk is dat in Het zwarte licht

[p. 123]

de zon zwart is; in Het stenen bruidsbed is de zon wit en wordt er ook met wit geassocieerd. Bijvoorbeeld: ‘De zon lag op het tafellaken’ (p.9); ‘de zon raasde door het glas, langs plinten en het marmer van de wasbak, en plaste over de witte tafel’ (p. 116); ‘in de zonnige, lege kamer ging hij zitten aan het gedekte tafeltje’ (p. 118). Het zwarte licht werd geschreven toen K.V.K. nog leefde; maar het kondigde zijn dood al aan. Het stenen bruidsbed werd geschreven toen de vader gestorven was, en de zon is er wit. Het zal er nog mee eindigen dat in een ander werk de zon rood zal zijn: zocht Mulisch niet het land op van de rijzende zon en daarna het rode Cuba?
Zon en aarde als de twee elementen die de prima materia vormen waaruit de hermafrodiet gevormd wordt, zoals het kind ook uit zijn ouders geboren wordt. Maar daarom zijn de zon en de zoon ook één, evenals de aarde en de zoon. In Het stenen bruidsbed wordt op blz. 10 Corinths verschrikkelijk gehavende gezicht beschreven. Men krijgt er geen helder beeld van – de beschrijving doet denken aan een schilderij van Willem de Kooning. Van dit gelaat zegt Mulisch: ‘Dit hief hij op naar de zon.’ Zon en vernietiging zijn één. Als Hella door haar code-gevoelens misleid wordt (ze is overtuigd communiste), denkt hij: ‘uit de zon zal ik op je verblinde ogen neerduiken, als een Hun, en wat zal ik je voorbeeldig straffen’. Op p. 117 wordt de zon actief: ‘Tevreden knabbelde de zon aan het grijsblauw brussels kant in het dal.’ Op blz. 137 breekt het oordeel los: ‘De zon staat op de muren en op het plaveisel en op de pompeuze warenhuizen van elbezandstenen uit de bergen. Het is zelfs niet warm, niet zomer, februari, maar plotseling breekt er een reusachtige scherf uit de hoek van een bankgebouw en valt tussen de mensen op het trottoir. Zo begon het cataclysme van het licht. Op hetzelfde ogenblik, na zoveel jaren, zijn de bezoekingen overal in de stad. Schoorstenen en daken worden weggevreten en hagelen in brokken en gruis in tuinen en op straat; overal knapt hout, ploft steen; trams, fietsers, auto’s zakken door het verpulverde asfalt en rijden plotseling in zand; in alle buurten breken huizen verlicht in zichzelf. Waar schaduw is, blijven de dingen het langst, maar waar was ten slotte nog schaduw? Rokend zonk de stad in elkaar onder de hermetische werken van het koude, bewegingloze zonlicht – tot het kalm straalde op de hermeneutische zee.’

[p. 124]

Maar even één als Corinth was met de zon, is hij het met de aarde. Als het boek begint, is Corinth aan het tuinieren. Als Schneiderhahn hem naar zijn liefhebberijen vraagt, antwoordt hij: tuinieren. Aan het slot van het boek wandelt Corinth in de tuin van zijn pension en wordt er overvallen door Ludwigs hond, die zijn kleren met zijn modderige poten besmeurt. Even later ontmoet hij Eugène, die hem schaterend vergelijkt met een tuinman die hij kent. Tuinieren is: uit liefde de aarde vernietigen; we hebben al de reeks Dresden-Hella-aarde: bestaat er een daarmee overeenstemmende reeks met de zon daarin als een van de termen? Het bombardement – de zon. Een derde element ontbreekt: welke romanfiguur vervangt in dit boek de vader?
Als Schneiderhahn zich aan Corinth voorstelt in de congreszaal, staat er: ‘Een gorilla boog tegenover hem in het gedrang, een sigaar in zijn ene, een glas in zijn andere hand, geen snor, maar aan zijn kin een donkere, vierkante baard (); en stond alweer achterover met zijn spieren en keek op hem neer uit welk oerwoud? Welke uit zijn krachten gegroeide jongensdroom van macht, moord, machinaties, opgericht in de stegen van Duitsland?’ Later, als Corinth zich tegenover Hella over Schneiderhahn uitlaat, zegt hij: ‘Hij is helemaal een romantische persoonlijkheid. Als hij een sigaar rookt, is het of er een natuurverschijnsel plaatsheeft. Alles wat hij doet is even schilderachtig. Nu en dan deed hij mij denken aan mijn vader, zoals ik mij hem herinner van toen ik een jaar of vijf was.’
Van zijn ambivalente gevoelens voor Schneiderhahn geeft Corinth blijk, als hij ziet dat Schneiderhahn zijn hand op Hella’s knie legt: ‘Heel goed, alles wat hij doet wordt toegevoegd aan mijn kracht, omdat niet ik het doe.’ Wanneer Corinth in het museum denkt dat hij Schneiderhahn ontmaskerd heeft, staat er: ‘Zij keken in elkaars ogen. Het laatste woord hing tussen hen in, klonk nog, roerloos keken zij elkaar aan. Corinth zag dat het voorhoofd tegenover hem klam was; onder zijn eigen ogen begon een spiertje te trillen, en hij wist, dat Schneiderhahn het zag. Hij zweeg en lachte, keek in kleine ogen. () Bruine ogen. Pupillen, kijkgaatjes – wat keek erdoorheen, welk ding? Wat was dit?’
Maar in Voer schrijft Mulisch van zijn vader: ‘Als ik door de stad

[p. 125]

loop verbeeld ik mij soms, dat je juist de hoek om bent van de straat, waar ik ook in moet, en als ik om de hoek kom ben jij juist weer de volgende hoek om; en als in de tram iemand naar me kijkt en zijn ogen lijken op de jouwe, dan denk ik: misschien ben jij het, misschien heb je even bezit van zijn blik genomen om naar mij te kijken, hoe het met mij gaat.’ Wat er door Schneiderhahns ogen keek, was de vader, de niet-bestaande vader: het niet bestaan: het niets. De afgrond die voor hem openging in Schneiderhahn zag hij, en dat was hij: de haat, het tegendeel van ‘het onzichtbare zien’ dat Mulisch in Voer definieerde als de liefde. De oorlogsmisdadiger die hij zelf was, herkende hij (ten onrechte, zoals men weet) in Schneiderhahn. In het volgende hoofdstuk (formules, peniskokers) blijkt Schneiderhahn pas echt de Aangegrepene die Corinth al in hem zag. Meegesleept door zijn emoties, bezweert hij Corinth te geloven, dat hij geen moordenaar is. In Voer schrijft Mulisch: ‘De moeder verliest haar zoontje en schrijft een gedicht – en ieder woord is gelogen. De kinderloze dichter, allergisch voor vrouwen, schrijft een gedicht over een moeder die haar zoontje verliest – en heel het land weent van ontroering.’ – We zijn bij Thomas Mann terug. Schneiderhahn en Corinth: de aangegrepene en de emotieloze – de oprechte leugenaar en de liegende oprechtheid: zag Corinth die pupillen eigenlijk wel?

Nu even aandacht voor Eugène, wiens naam ‘welgeboren’ betekent, en naar de eugenetica wijst. Hij heeft iets van de homunculus of van de versierde mens; hij is de reden waarom dit boek geschreven werd, zoals later Eichmann de reden zou zijn waarom De zaak 40/61 geschreven zou worden. En zoals Eichmann in een glazen cel bewaakt moest worden, zo vinden we in dit boek ook Eugène achter glas: de geest in de fles.
In de kamer waarin Corinth, Eugène en Ludwig te zamen zijn, ziet Corinth een tweede kamer, die in de eerste was gebouwd: ‘met kozijnen en glas, trapje en deur; daarbinnen lag een vrouw in bed, hij zag alleen haar witte haren op het kussen’. Later in het boek ziet Corinth deze Eugène opnieuw in die omgeving. ‘In de zonnige, lege kamer ging hij zitten aan het gedekte tafeltje bij de boekenplank aan het raam en zag Eugène in de tweede, glazen kamer.’ En weer

[p. 126]

in gezelschap van de oude vrouw. We zien Eugène vooral ook in gezelschap van Ludwig, die de schrijver eens de Grote Magister noemt. Ludwig is het ook die Eugène naar het sleuteltje vraagt en tot de conclusie komt: het sleuteltje zit in de kast. Wie is Eugène? Iemand die dicht bij Hermes staat. In de kamer vindt Corinth een boek: ‘Met opgeschoven helm en Grieks profiel in gouddruk stond Pallas Athene op de band, geschraagd door een gestileerde boom of zuil, waaraan twee eikels hingen.’ (cursivering aangebracht). Athene en Hermes, afgebeeld op een boek: de afspiegeling van de fiool van de creator! In dit boek steekt dan ook een sleutel, een verschroeid kranteknipseltje, waarvan de letters nauwelijks te onderscheiden waren, – vage herinnering aan Vingerlings chemisch recept.
Als Corinth Eugène in Het stenen bruidsbed voor het laatst ontmoet, gebeurt dat op zijn dakkamer, waar het donker is. Eugène komt daar binnen, en Corinth zegt: ‘Doe het licht meteen aan,’ waarop Eugène antwoordt: ‘Voor mij hoeft het niet, hoor’ – hij was immers een plaatsvervanger van Hermes. ‘Maar toch doet hij wat hem gevraagd wordt. ‘Verblind sloten ze hun ogen. Toen hij (Corinth, RC) weer kijken kon, was Eugène’s shawl rood.’ En verder: ‘Uit iedere zak van zijn kamerjas haalde Eugène een sinaasappel en hield ze lachend omhoog.’ Deze jongen veroorzaakte de satori van Corinth.
Ik kom nu, onder verwaarlozing van nog andere motieven, tot het laatste dat ik aan de orde zal stellen, – dat van de branden, en zal daarna trachten de verschillende draden bijeen te brengen. Het boek kreeg twee motti mee, een uit de Ilias en een uit de Annalen van Tacitus. Dit laatste luidt: ‘Hoe populair dit ook was, het miste zijn uitwerking, omdat het gerucht ging, dat Nero tijdens het branden van de stad in zijn paleis het toneel bestegen en Troje’s ondergang bezongen had, de huidige ramp vergelijkend met de vernietigingstaferelen uit de voortijd.’
Er moeten relaties bestaan tussen Troje, Rome en Dresden. ‘De ‘slapenden,’ citeert Mulisch in Voer van Heraklitus, ‘zijn medescheppend en medewerkzaam aan wat in de wereld geschiedt.’
Corinth is afkomstig uit Baltimore, de stad die in 1904 door brand in de as werd gelegd. Tegenover de brandende steden staan in deze roman ook plaatselijke brandjes. Corinth is nog maar nauwelijks in

[p. 127]

zijn Dresdens pension gearriveerd, of Ludwig vertelt hem, zingend ongeveer, en spelend met zijn plectrum, van een daar in het Louisenhof gestichte brand. Het boek dat Corinth vindt met het kranteknipsel is door brand beschadigd: het knipsel nog het zwaarst. Als Corinth aan het slot zijn wagen in puin rijdt, steekt hij de weglopende benzine in brand om bij het licht ervan het knipsel te lezen. We hebben hier dus twee reeksen branden: Troje, Rome, Baltimore, Dresden tegenover Louisenhof, het boek en de auto. Als Dresden met die laatste reeks branden niets te maken had, dan was er met Dresden niet veel meer gebeurd dan het geschiedenisboek ervan te melden heeft. Maar als Dresden alleen maar een historisch vraagstuk belichaamt, hoe zou dan die stad iets aangrijpends voor Corinth kunnen zijn? Er moet iets wezen dat deze stad uit die reeks van het historisch onherroepelijke tilt, en, wij weten het, het is Hella. Dresden is Corinths huwelijksbed. Hij, een tuinier, stak Dresden in brand. Uit liefde voor de moeder vernietigde hij de aarde en vereenzelvigde zich ermee. Dat haalt Dresden uit die rij van Troje tot Baltimore, – uit de voorstelling van de code-mens. Corinth plaatste bewust die stad buiten de orde van de geschiedenis en schakelde die in een andere, tegenhistorische in: in deze van het Louisenhof, het verbrande boek, de vlammende wagen. Want wie werd er gearresteerd voor de brand in het Louisenhof? De stoker, de braafste kerel ter wereld, zegt Ludwig ontevreden, een man die vroeger tuinman was… En was ook Corinth geen brandstichter toen hij Dresden in puin gooide, de wagen in de fik stak? Ja, hij was het: de creator, die zijn vuur oprakelde om zijn mortificatio te verrichten.

Wie de beginselen van Manns Kaltstellungstheorie als juist aanvaardt, aanvaardt ook dat de vorm pas de inhoud maakt. In dit geval betekent dat, dat de zangen Corinth pas maken tot wie hij wordt. Met elke stap in de zangen, komt Corinth zelf een stap vooruit: de zang schenkt hem zijn bewustzijnsinhoud. Wanneer dus in de eerste zang te lezen staat over het bombardement van Dresden: ‘Het genot van de opwinding sloeg door zijn lichaam’ dan gebeurt dat niet op 13 februari 1945, al had het daar kunnen gebeuren, en gebeurde het daar misschien ook wel, maar het gebeurt vooral nu,

[p. 128]

op dit moment in deze zang: op deze dag van het jaar 1956. En wanneer er in de derde zang staat: ‘Een scherf was uit de zon gebroken en lag op aarde te branden’ dan gebeurt ook dat niet in 1945, maar in 1956. Corinth weet het dan al: de zon, de vader, dat werd hij: hij doodde de vader en huwde de moeder: Dresden. Hij verleidde Hella en sloeg Schneiderhahn van zich af. Er was iets met hem gebeurd – hij had zichzelf verwekt, hij werd een ander.
‘Een scherf was uit de zon gebroken en lag op aarde te branden. De stad naderde, zij waren alleen met haar: zij en zij, verder geen jongens meer. Een gevoel van vervreemding besloop hem. Het was of hij verwacht had haar ongedeerd terug te zien: dat de aanval geen werkelijkheid was geweest, maar een akkoordje, een knipoog tussen hem en haar, zonder verplichtingen, zonder gevolgen. Hij keek omlaag. Langzaam gleed de schotel vuur voorbij en hij voelde, dat er iets in hem veranderde: haast niets, maar precies in het midden. Zijn beoliede vingers gleden over het warme staal en met een gevoel of hij hol werd, wendde hij zijn ogen af en keek voor zich in de nacht.’ Cursivering aangebracht. Een stukje voor een seksuoloog met gevoel voor beeldspraak, – maar van mij mag men het ook ‘gewoon’ lezen.

Eén ding is duidelijk: Dresden – anders dan hij verwacht had – verplichtte hem wel tot iets, had gevolgen. Niet voor de geschiedenis misschien, maar wel voor de zijne. Corinth had de vader overwonnen: Schneiderhahn – maar was het wel waar? En vooral: was het terecht? Als Eugène bij hem in de kamer komt, met zijn sjaal en zijn sinaasappelen, vertelt hij Corinth dat Schneiderhahn is geweest. Wat had die nog te bespreken? De zaak was afgerond. In gedachten loopt hij de gebeurtenissen nog eens na, en hoort Schneiderhahn weer pleiten: dat hij geen moordenaar was, dat hij die indruk maar gewekt had, omdat hij Corinth haatte – misschien. En hij corrigeert zich daar: haten, waarom? ‘Ik ken u niet eens.’ En Corinth, ad rem: ‘0, dat is niet nodig voor haat.’ Dan breekt de verlichting in Corinth door: ‘Ongebroken, wit licht doorstroomde Corinth van hoofd tot voeten. De ploert! Hij had niet gelogen! () Hij was een strijder voor de goede zaak!’ Een beul zou geweten hebben, dat het om iemand te haten niet nodig was hem ook

[p. 129]

te kennen! Onmiddellijk maakt Corinth zich meester van Günthers wagen, snelt ermee naar Schneiderhahns hotel en vindt hem daar: de ‘vader’, trillend als een riet en dodelijk beangst. Dan slaat hij erop los, en wordt zichzelf, razend, lachend: ‘er is een ernst zo diep, dat zij alleen maar lachen kan’. Geen begrip, maar homerisch gelach – een lach- en woedebui.
Dat was Schneiderhahn. En Hella? Ook haar verried hij. Samen met haar in de concertzaal wordt hij sprakeloos. Zijn begeerte is voorbij; hij laat haar in de steek, en vergeet zijn hoed. In een klein hoofdstuk, ‘Een kleine, zwarte hoed’ huilt Hella, in haar bed, de hoed (♂) tegen zich aangedrukt, haar eenzaam verdriet uit: een rots met een hoed – een moeder en haar minnaar (zie p. 147).
Na het pak slaag aan Schneiderhahn rijdt Corinth de wagen te pletter. Gewond – in welke mate wordt niet verteld, tast hij in zijn zak naar lucifers, maar vindt het verbrande kranteknipsel, door Krschowsky, de bouwmeester van Ludwigs huis, geschreven. Met de laatste lucifer ontsteekt hij het vuur en leest een gelegenheidsstukje ter herdenking van Schliemanns 50ste sterfdag.
‘vond hij negen Trojes onder elkaar, het derde, lieve lezer, gij hebt het begrepen, met sporen van brand, gewelddadige verwoesting en de “Goudschat van Priamus”.’
Troje in Troje, en in dat Troje de goudschat. Hoe zit dat met Dresden – is ook daar een schat?
‘Een mens werkt, vrijt, slaapt, eet – en overal op aarde wordt inmiddels alchemie bedreven met de dertien letters van zijn naam.’ Met deze zin die uitdrukt dat een mensenlot tegenwoordig gedetermineerd wordt door wat anderen van die mens weten, begint deze roman. Het hele boek door blijft Corinth ook in letters gevangen, en welke! ‘A mister Corinth,’ zeggen de stewardessen, ‘0 mister Corinth’- en aan het slot wordt hij door een knipsel in een labirint van negen Trojes geworpen, geschreven door de stichter van zo’n labirint, wiens naam zelf al een labirint van letters is.
De auto werpt Corinth uit bij het ongeluk, en vliegt in brand: een parallel met het in brand geschoten vliegtuig in ’45, dat hem ook uitwierp. Hij werd gered, toen – maar nu?
Zijn brand is een mortificatio – is er geen goudschat?

Den Haag, januari ’67

 

Plaats een reactie