Het afwijkend sonnet bij Gerrit Achterberg

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, Labirinteek, Bert Bakker/Daamen NV, Den Haag, 1968, p. 139-147.
Over: sonnetten van Gerrit Achterberg.

[p. 138]

Aubrey Beardsly, 'The Black Cape'

[p. 139]

voor Ed. Hoornik

Vakansie buiten je woonplaats dwingt je soms tot bezigheden die moeten helpen de tijd zoek te brengen. Ik heb hier Achterbergs Verzamelde gedichten – een bundel waar je natuurlijk niets aan hebt als je geen Van Dale of Winkler Prins kunt raadplegen. Lezing van Spel van de wilde jacht zonder Ter Laans Folkloristisch woordenboek komt dan neer op het tellen van lettergrepen, versregels en het bekijken van rijmschema’s. Op zichzelf natuurlijk verschrikkelijk boeiend, maar op den duur een beetje eentonig. De bundel is er niet een die je meeneemt naar het onbewoonde eiland…
Hoe komt Achterberg aan het sonnet? Rodenko zegt: hij heeft het opnieuw uitgevonden. J. B. Charles daarentegen gelooft dat met het sonnet iets van de zeggingskracht van Achterberg verloren ging: hij voelt meer voor de gedichten in strofoïden geschreven, voor de gedichten uit de begintijd van Achterbergs dichterschap. Maar Achterberg heeft in die tijd ook strofiese gedichten geschreven: in kwatrijnen en terzinen, en bovendien een hele reeks kwatrijnen. Maar Charles heeft gelijk: in die begintijd overheerst het niet in strofen geschreven gedicht. Waar moeten we nu de grens trekken tussen die begintijd en de tijd van het sonnet? Me dunkt bij de bundel En Jezus schreef in ’t zand, de eerste bundel waar een reeks van sonnetten in staat. In de hierna volgende bundels neemt dan de toepassing van het sonnet hand over hand toe. In de bundels Ballade van de gasfitter en Ode aan Den Haag komt op een uitzondering na geen andere vorm meer voor. Maar komen in de bundels van voor En Jezus schreef in ’t zand geen sonnetten voor? In Afvaart tel ik er twee: ‘de slag’ (33) en ‘het schilderij’ (44).
In Eiland der ziel: geen
Dead End: geen
Osmose: ‘Moeder I’ (248)

[p. 140]

Thebe: ‘Pinksteren’ (287)
Morendo: geen
Inertie: geen
Sintels: geen
Eurydice: geen
Limiet: geen
Stof: geen
Radar: geen
Sphinx: ‘Memphis’ (468)
Energie: ‘Microben’ (512)
Existentie: geen
Zestien: geen
Na Zestien volgt de bundel En Jezus schreef in ’t zand met vier sonnetten op een totaal van acht gedichten. Dan volgt Doornroosje, met éen gedicht van de zesentwintig dat geen sonnet is. In de hierna komende bundels ontbreekt in geen het sonnet. Maar met Spel van de wilde jacht krijgt het sonnet een ander gezicht, zo zou men kunnen zeggen. Er zijn immers sonnetten in te vinden van vijftien en meer regels. Soms is uit de afwijking het ‘origineel’ – dus het ‘oorspronkelijk’ veertienregelig gedicht – te abstraheren. Met ‘Dryade’ bij voorbeeld lukt dat al heel makkelijk, ook al blijkt de toegevoegde regel dan onmisbaar en zal er waarschijnlijk van een ‘oorspronkelijk’ sonnet wel geen sprake zijn geweest.
We kunnen nu een periodisering voorstellen in drieën:
1. de periode van het gedicht in strofoïden
2. de periode van het sonnet
3. de periode van het afwijkend sonnet.
Maar nu we het afwijkend sonnet zomaar in de schoot krijgen geworpen, schiet het ons plotseling te binnen, dat we zulke vormen misschien al eens eerder tegengekomen zijn bij Achterberg. We besteedden er toen alleen wat minder aandacht aan dan nu, nu een hele bundel overwegend uit zulke afwijkende sonnetten bestaat. Beschouwden we die vroege ‘afwijkingen’ soms als

[p. 141]

‘mislukking’? Spraken we er vluchtig overheen, om aan zekere moeilijkheden te ontkomen? Was het ons te tijdrovend om uit te maken of een gedicht van veertien regels al dan geen sonnet is, bij Achterberg? Vervelende vragen! Toch snel nog een laatste eraan toegevoegd! Heeft Achterberg met zijn bundel Spel van de wilde jacht misschien de aandacht willen vestigen op die overige, vroegere, van het sonnet afwijkende sonnetten? Dan was hij ook van mening dat wij zijn werk al te oppervlakkig bekeken – dan was zijn bundel Spel van de wilde jacht een uitdaging aan ons, die andere vormen te begrijpen van het sonnet uit – en niet als poging naar het sonnet toe – misschien.

Laten we de vorm van het sonnet-stijl-de wilde jacht eens nader bekijken. Dit sonnet telt tien lettergrepen. Het is soms jambies, soms trochaeïes, soms gemengd en het vertoont soms aksent-verwisselingen. Het rijmschema laat alle mogelijke strukturen zien. Het afwijkende sonnet uit deze tijd vertoont dezelfde kenmerken. Men ziet: heel bijzonder is e.e.a. niet.
Sinds de tachtigers telt het vers in het sonnet tien lettergrepen, en kort daarna vertoont het polimetrie. Achterberg doet hier dus weinig buitengewoons. Al met al lijkt dit sonnet een mooi schabloon dat ons in staat stelt te zien in hoeverre ook de vroegere afwijkende sonnetten afwijken van of overeenstemmen met dit schema. Ik heb dan ook geprobeerd die vergelijking te trekken, maar ik kwam behoudens een enkele uitzondering meteen al voor een paar verrassingen die me noopten mijn pogingen te staken. Mijn konklusie was, en het is een belangrijke konklusie, dat het sonnet-stijl-de wilde jacht geen model kan zijn voor de afwijkende sonnetvorm uit Achterbergs vroegere poëzie.

Afwijkend sonnet nummer éen vinden we op blz. 356, in de bundel Sintels. Het heet ‘Wandeling’. Het wijkt in vele opzichten af van de vorm die wij gewend zijn ‘sonnet’ te noemen. We hebben hier

[p. 142]

bij voorbeeld maar twee rijmklanken: het is geen tienlettergrepig vers, het is niet eens een lettergreeptellend vers: het aantal lettergrepen schommelt tussen 6 en 8 per vers. Vergelijking met het modelsonnet-stijl-de wilde jacht is dus zinloos. Maar wellicht moeten we voor de sonnetten en het afwijkende sonnet uit deze periode (of uit dit gedeelte van deze periode) een ánder model vinden, waarmee het wèl vergelijkbaar is, en zo’n modelsonnet doet zich voor in ‘Pinksteren’ (287) uit de bundel Thebe. Dit laatste sonnet heeft vijf rijmklanken en een vast aantal lettergrepen per vers, nl. zeven. Het is, het aantal regels in aanmerking genomen, een ‘echt’ sonnet, en vergelijking van ‘Wandeling’ met ‘Pinksteren’ laat eerder overeenkomsten zien dan verschillen…

Afwijkend sonnet nummer twee bestaat, evenals ‘Wandeling’ weer uit veertien regels, maar er is geen indeling in strofen. We vinden het op bladzijde 370, in de bundel Eurydice en het heet ‘Eigening’. Rijmschema: abbabccdedfefe. Er zijn verzen van 10, 8, 6 en 4 lettergrepen: hoogst willekeurig dus. Waar zullen we het mee vergelijken?

Afwijkend sonnet drie staat 10 bladzijden verder en heet ‘Zijde’. Sommige verzen bestaan uit 8, 6 of 4 lettergrepen. Rijmschema (zo genoteerd dat daar de indeling in strofen uit blijkt) is: abba / bcdc / de / cece /. Een modelsonnet voor afwijkende sonnetten 2 en 3 doet zich voor in het naar het rijmschema te oordelen, als sonnet bedoelde gedicht ‘Memphis’ (468). Het aantal lettergrepen schommelt hier tussen de 5 en de 10 per vers. Rijmschema: abba / cdcd / efefgg /.

Het vierde afwijkende sonnet is het eerste dat in het aantal regels van het gewone sonnet verschilt. Het staat op bladzijde 473 en heet ‘Grammofoon’. Dit sonnet is daardoor ook het eerste dat

[p. 143]

zich wèl met het model-stijl-de wilde jacht laat vergelijken, niet in het minst doordat het uit tienlettergrepige verzen bestaat. Maar het rijmschema vermag ons nauwelijks te overtuigen: abca / abdc / cddccd’ / abca / (d’ is een assonerend rijm). Wat ons wèl overtuigt, is het feit dat de vier laatste regels vrijwel letterlijk eerder geplaatste regels herhalen. De 15e regel herhaalt de 5e
de 16e herhaalt de 6e
de 17e herhaalt de 3e
en de 18e regel herhaalt de 4e.
Het is dus een ‘sonnet’ met een uit herhalingen bestaand kwatrijn verlengd!
Het vijfde afwijkende sonnet, ‘Rok’, op bladzijde 587 bestaat eveneens niet meer uit 14, maar uit 15 regels. Maar dit is weer een sonnet van 8 lettergrepen per vers. Rijmschema: abcd / beedd / fggh / fi /. Wat het aantal lettergrepen betreft, is dit sonnet te vergelijken met het sonnet ‘Mozaïek’ (603). Ook de monosillabiese (of als monosillabies te beschouwen) slotregels stemmen in beide gedichten overeen. Het monosillabiese drukt hier onontkoombaarheid uit, of voorbeschiktheid, vergelijk:

In dij-en, heup en rug.
Ik ben de bruid, heeft zij gezegd.
Ik ben ge-reed. Dit is mijn huid.

(Rok)

en

Maar Hij deelt u voor goed door 1.

(Mozaïek)

Het zesde afwijkende sonnet staat op bladzijde 685. Het is een

[p. 144]

op de kop gezet sonnet, zoals Vestdijk er wel geschreven heeft (hij heeft er bovendien over geteoretiseerd!) – maar dat van Achterberg is met een kwatrijn verlengd. Het heet – en de omkering in acht genomen is dat begrijpelijk – ‘Dronken nachtliedje’. Tussen de derde en vierde strofe staat een stippellijn. De gang van de anekdote wordt daar doorbroken. In feite stemt die overgang overeen met de ‘chute’ in een normaal sonnet, maar natuurlijk heeft die stippellijn ook een scheidende funksie. Lettergreeptelling is niet toegepast: tussen de 6 en de 10 lettergrepen per vers. Rijmschema: abb / acb / aada / efef / gege /. Vergelijkbaar met een modelsonnet uit de eigen periode is het niet, maar het gaat voort op de door het 4e en 5e afwijkende sonnet gevonden weg.

Afwijkend sonnet nummer zeven is ‘Robot’ (699). Het is een bijzonder gekompliseerd gedicht. Het begint met een kompleet en als zodanig te isoleren sonnet (de eerste vier strofen). De drie volgende kwatrijnen leveren eveneens een afzonderlijk gedicht op, evenals de dan volgende twee kwatrijnen plus twee disticha. Dan nog eens een sonnet: drie kwatrijnen en een distichon. Het nauw op dit sonnet aansluitend slot bestaat uit twee kwatrijnen. Naar de vorm past ‘Robot’ dus wel bij ‘Dronken nachtliedje’, dat immers ook verschillende anekdotes vertelt in van elkaar wel onderscheiden vormen. Maar in ‘Robot’ konden de stippellijnen blijkbaar worden gemist: toepassing had te vroeg de struktuur ervan verraden…

Op 688 een veertienregelig gedicht, zonder strofen: ‘Vestdijk I’. Het rijmschema is hier aabbcccddeedee. Afwijkingen dus in die regels die in een sonnet het tweede kwatrijn zouden vervullen.

Op 776 het negende afwijkende sonnet: ‘Erfvijand’, met twee terzinen verlengd. Aangezien de twee terzinen na een stippellijn

[p. 145]

volgen, is het duidelijk, dat hier een sonnet wordt bedoeld. Het bestaat bovendien uit 10-lettergrepige regels, en we hebben hier voor de tweede keer een afwijkend sonnet dat overeenstemt met die uit de wilde jacht. Ook de beide volgende afwijkende sonnetten, ‘Ballade van de winkelbediende III’ en ‘Droomlot’ komen formeel overeen met die uit Spel van de wilde jacht. Het eerste (779) wordt na een stippellijn (Achterbergs laatste toepassing van dit middel in zijn gedichten) voortgezet door twee (door een stippellijn van elkaar gescheiden) terzinen. Het maakt deel uit van een drietal gedichten, waarvan er twee ‘echte’ sonnetten zijn. Voor het eerst dus is een afwijkend sonnet ook deel van een uit meerdere gedichten bestaande komposisie (beschouwt men het laatste sonnet met de daarop aansluitende twee kwatrijnen in ‘Robot’ óok als éen geheel, en dus als een afwijkend sonnet, dan heeft ‘Ballade van de winkelbediende’ in ‘Robot’ een voorloper, wat het formele betreft), – een kleine voorproef van wat ons in Spel van de wilde jacht te wachten staat.
‘Droomlot’ (782): een met een terzine verlengd sonnet. Zoals gezegd: zonder stippellijn.

We kunnen na dit oppervlakkige onderzoek twee reeksen gedichten abstraheren uit de poëzie van Achterberg. Een reeks ‘echte’ sonnetten en een reeks ‘afwijkende’. We zien dat de afwijkende sonnetvorm niet een vorm is, die pas met Spel van de wilde jacht komt: de afwijking is in alle perioden van Achterbergs dichterschap te vinden, maar pas in de laatste periode overheerst hij.
Wil men een scherpe grens voor die derde periode dan komt niet Spel van de wilde jacht daartoe in aanmerking, maar Ballade van de winkelbediende, en onze periodisering luidt dan: periode 1: van Afvaart tot En Jezus schreef in ’t zand; periode 2: van En Jezus schreef in ’t zand tot Ballade van de winkelbediende; periode 3: Ballade van de winkelbediende tot en met Vergeetboek.

[p. 146]

In het algemeen valt een afwijkend sonnet uit een bepaalde periode slechts met een ‘echt’ sonnet uit dezelfde periode te vergelijken; bij uitzondering komt het voor dat een ‘vroeg’ afwijkend sonnet overeenstemt met een soortgelijk uit de laatste periode. We kunnen stellen dat er sprake is van een ‘ontwikkeling’ naar dit laatste sonnet. Achterbergs eerste ‘echte’ sonnetten tellen zeven of acht lettergrepen, zijn latere tellen er tien. In de afwijkende sonnetvorm moeten we de sonnetten die prosodies afwijken onderscheiden van de sonnetten die alleen maar afwijken op het stuk van het aantal regels; de eerste afwijkingen zien we veel in de vroege periode, ze ontbreken geheel in de laatste. Waar het sonnetten aangaat die afwijken in het aantal regels kunnen we uitgaan van de stelling dat Achterberg kwam van het sonnet tot de afwijking en niet andersom; waar het sonnetten aangaat, die alleen prosodies afwijken, kunnen we helemaal niets stellen, omdat zowel de opvatting ‘het gedicht is een poging tot sonnet’, als de opvatting ‘het gedicht is een bewuste afwijking ervan’ te verdedigen is (of niet).

Ons onderzoek toont aan dat Achterberg met Spel van de wilde jacht geen ‘nieuwe’ vorm bracht. Hij bracht iets ‘ouds’ dat het ‘oude’ in een nieuw daglicht plaatste. Het toont bovendien aan dat Achterberg vanouds het sonnet niet als de vorm bij uitstek beschouwde: het bleek in een aantal gevallen te beperkt voor zijn zeggingskracht. Had J.B. Charles dan gelijk met zijn bewering als zou het sonnet bij Achterberg minder zeggen dan de eigen Achterbergse vorm?
Spel van de wilde jacht is de konsekwensie die Achterberg trok uit zijn eksperiment met het sonnet. Hij heeft het sonnet opnieuw uitgevonden, zei Rodenko. Maar hij liet na een sonnetten-periode even makkelijk het sonnet in de steek, als dat hij de door Charles (in: De dichter van de derde dag) gedetermineerde vorm liet schieten voor het sonnet. Met het afwijkend sonnet zou een

[p. 147]

nieuwe, belangwekkende periode in zijn poëzie hebben kunnen beginnen, waarvan we nu alleen de aanvang kregen te zien. Een mens heeft niet het eeuwige leven, en zelfs een dichter niet. Maar Achterbergs laatste vinding, het nieuwe sonnet, zou niet met hem voorbij moeten gaan. Die vorm is algemeen en bovenpersoonlijk genoeg om bijzonder en strikt persoonlijk te worden in de handen van een dichter. Wij althans zien die vorm liever als instrument van zo’n dichter dan als objekt van studie voor weer zo’n esseejist.

Plaats een reactie