9/2

Bron: Striptease, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1980, p. 18-19.
Autobiografisch.

[p. 18]

‘Weten je ouders het, van Everhard?’ vroeg ik.
‘Natuurlijk niet, mijn vader zou me doodslaan’, zei ze. ‘Gisteravond ben ik nog éen keer naar hem toe geweest, om hem te bedanken met een fles voor zijn hulp. Hij was bovendien nog jarig ook. Ik droeg een jurk die van voren open ritst. Toen we even alleen waren, keek ik hem aan van: “Zo, zie nou maar es dat je van me afblijft!” Dat deed hij natuurlijk niet, de zak; ik heb er wel om moeten lachen’.
Weg met Everhard. Hij had geen reden van bestaan meer. Meer voor haar bereiken dan dat ze met de hakken over de sloot kwam, kon hij niet. Zo kwam ze in mijn vierde. Ik besloot niet alleen haar, maar heel die klas te behandelen alsof er geen traditie bestond. Die bestond toen natuurlijk ook niet: de wereld veranderde met de dag.

De zomer ging voorbij zonder gerucht. Narda was, zoals het hoort, onbereikbaar. Ik haatte de vakantie. Ik verlangde naar school: wat kon dat anders betekenen, dan dat ik verlangde naar haar? Naar haar jeugd en de mijne. Slaagde ik erin die te vinden, dan was er geen verschil tussen haar wereld en de mijne. Ze hielp ook mee aan die vereffening, toen al, toen ze zei dat ze zich zonder leraren om zich heen stierlijk vervelen zou. ‘Ik geloof dat ik alleen maar lerares wil worden, omdat ik jullie niet zomaar achter kan laten.’
De herfst verstreek in harmonie. Ik deed iets meer aan poëzie. Ik moest wel, al voelde ik me onderbetaald, en al was Narda’s houding er tijdens die lessen niet op vooruit gegaan. Ik wou de poëzie, het raadsel en het sacrale blijven verdedigen, al ging de hele school ervan over de nek.
Vanzelfsprekend had ik ook graag andere onderwerpen aangesneden. Maar wie kon ik deelgenoot maken van mijn gevoelens? Waar iemand te vinden, die bereid was mij te helpen mijn innerlijk land in stand te houden? Een paar geheimen te bewaren? En vooral met Narda moest ik voorzichtig zijn, hoe ontvankelijk ze ook was voor de woorden en de aandacht die ik schonk. Want daarachter hield zich immers het schandelijke van mijn verlangen naar haar schuil, en o wat een schade zou het aanrichten in haar ziel, wanneer anderen zich meester maakten van mijn vreselijk geheim!

[p. 19]

Ik stelde me voor hoe de hetze tegen zo’n viezerik gevoerd zou worden: met onrustvoerende blik, maar vooral met het leeftijdsverschil als enig wapen. Dat er eerder nooit iets aan de hand was geweest – met haar niet, met de gemeenschap niet, en zeker niet met mij – zou dan wel geen enkel gewicht in de schaal kunnen leggen. Mijn enige angst, werkelijke angst, was dan ook niet voor die laster – men lastert zoveel, en ik heb er zo zelden pijn aan – maar die voor het verlies van de godin van mijn verering.
Bij alles wat ik deed, hield ik rekening met deze bedenkingen, aangezien het dwaas zou zijn niet te geloven, dat naijver en gemeenheid om voorrang zouden strijden bij wie, als ging het om een kwaad, dit kind tegen mijn liefde af wilden schermen. Ik begreep Everhard ook wel, ik overwoog dat zulke gevoelens bij onderwijsmensen die het risico aandurven, op zijn hoogst een beroepsziekte kon zijn, als het al een ziekte was. Ik bedacht dat op een school die aan subordinatie weinig gewicht toekende, zo’n ziekte eigenlijk tamelijk gezond genoemd kon worden.
Maar hoe goed ik Everhard ook begreep, ik begreep Narda nog veel beter, – zij moet het gevoel hebben gehad van geen aanspraak te mogen maken op liefde. Ze overtrad een paar taboes. Ze zweeg die avond bij hem. Zo zweeg ze die morgen bij mij. Ze lokte al zwijgend het misverstand uit, dat er bestaat tussen de volwassene die geen lieve woordjes kent, en het kind dat de oren spitst om ze te horen. Is het vreemd dat zij ziek werd, toen haar verwachting niet uitkwam? Eén telefoontje, die hotline tussen hart en oor, herstelde haar, al had dat helaas het bijkomend gevolg, dat ik teruggeworpen werd op die voorkeurloze aandacht voor iedere scholier, die geen enkele leraar weet op te brengen. Had ik wel genoeg gedaan, toen ik een streep zette onder haar verleden, en toen wij gezamenlijk de almachtige volwassene zijn plaats wezen?
Integendeel. Zolang ik die andere onderwerpen – mijn verrukkingen en angsten – onberoerd, zolang ik haar schuldgevoelens en die van de klas schuldgevoelens liet, had ik niets gedaan.
Zo komt het dat ik haar, toen ze zestien werd, de bundel Zestien van Achterberg schonk.
Poëzie die ik toen maar de hele klas aanbood, met voorbeelden van andere schrijvers erbij: Poe, Petrarca, Ronsard, – voorbeelden waaruit viel af te leiden dat de man die zoveel ouder was dan zijn geliefde, pas in onze tijd gedwongen wordt de werkelijkheid verborgen te houden. Zijn enige afwijking is dan ook zijn claustrofilie – een ziekte waar hij, als het aan hem lag, best van zou willen genezen. En wie weet ligt het ook aan hem, zo’n verbetering.

[p. 19]

Zestien zuiverde immers het klimaat. Er kon opeens zo heel veel meer na de studieuze lectuur van die bundel. In geen andere klas voelde ik me zo vrij als in deze, waren de lesuren zozeer uren van ontspanning en openheid, had iedereen het gevoel zichzelf te kunnen zijn, en was het niet meer nodig fantasie en romantiek uiteen te rafelen tot een rommelwereldje van weetjes.

Plaats een reactie