Recensies van ‘Ladders in de leegte’

 

Bronnen: Literom, BNTL, Picarta, knipselarchief van de auteur.
Diverse auteurs.

[Geen titel]

Pierre H. Dubois

Onbekende publicatie c.q. ongepubliceerd, maart 1980.1

Ik heb dit essay van Rudy C. gelezen als zoveel van zijn geschriften met een mengsel van bewondering, verbazing en interesse. Ik meen wel te moeten zeggen dat zijn verwachting (hoop?) dat zijn boek “zeker evenveel stof zal doen opwaaien als Brouwers Nieuwe Revisor of Reves Huizinga-lezing” mij een volstrekte vergissing lijkt. Daarvoor is zijn onderwerp veel minder algemeen en zijn wijze van schrijven ook veel minder “leesbaar”. Niet dat hij niet goed schrijft, dat doet hij wel, maar hij is, vergeleken bij de auteurs die hij noemt en de boekjes waarop hij doelt, veel “moeilijker”, veel “specialistischer”. Misschien niet voor zijn eigen gevoel, omdat hij zich zo volstrekt heeft ingesponnen in die wereld en die beschouwingswijze. Maar daar staan veel mensen, lezers, buiten. Dat verklaart enerzijds zijn woede en spot tegen die lezers (zie zijn voorwoord) en aan de andere kant het feit dat sommige van die lezers, wanneer ze toevallig met een aspect van zijn onderwerpen voldoende vertrouwd zijn (bijvoorbeeld door hun eigen specialisme, of door een gedeelde bewondering voor een auteur of een soort poëzie) plotseling wel zeer opmerkelijke dingen in hem ontdekken. Er is inderdaad dat mengsel van autodidactich doordraven en ongewone intuïtie met een vleug genialiteit.
Dat is ook in dit boek het geval dat in hoofdzaak over Lucebert gaat (ook het essay over Rilke heeft daarmee te maken). Rudy plaatst zijn interpretaties tegenover die van Van de Watering, die onlangs op Lucebert promoveerde en probeert, bij een erkenning van verdiensten, aan te tonen dat zijn onwetenschappelijke benadering van de literatuur, zijn methode van “maar aan rotzooien”, toch wel ergens toe leidt en nog zo gek niet is, zoals nu hier en daar door sommige “wetenschappers” wordt erkend.
Hij probeert dat hier opnieuw te bewijzen door zijn Lucebert-visie tegenover die van de academicus Van de Watering – nog wel daarop gepromoveerd bij Sötemann (die een dergelijke waardering voor R.C.d.G. nog niet heeft!) – te plaatsen en aan te wîjzen waar de geleerde zich vergist of iets niet heeft begrepen. Het is op die manier, anders dan bij V.h.R. en Brouwers, zijn afrekening met een pseudoliteratuurwetenschap. Maar eerlijk gezegd, het leest veel vermoeiender, is voor een veel beperkter publiek en mag echt niet op zo’n succes rekenen!


[Geen titel]

Pierre H. Dubois

Onbekende publicatie c.q. ongepubliceerd, maart 1980.2

Ik vind dit een erg aardige bundel essays van een scherpzinnig, onafhankelijk en zeer belezen man. Hij mag dan een – volgens sommigen – wat chaotisch, intuïtief, op zijn gevoel afgaand iemand zijn, hij weet heel precies waarover hij het heeft. Zijn denkprocessen mogen dan sprongen maken naar alle kanten, waar systematici niet aan toekomen, “there is some system in his madness”. Dat heeft voordelen en kwaliteiten waarvan hij uitstekend en behendig gebruik weet te maken.
Deze bundeling opstellen is vooral zo aardig, omdal Cornets de Groot een loopje neemt met de originaliteit. Hij wijst in beschouwing na beschouwing op de samenhang van cultuurgoed. Dat kan wel eens leiden tot misbruik in de vorm van geestelijke diefstal van iemands eigenheid (plagiaat), maar dat neemt niet weg dat er onophoudelijk, en ook in de meest oorspronkelijke werken, sporen zijn aan te wijzen van de verbanden waaruit ze zijn ontstaan. De originaliteit ligt niet in het gebruik van veren die niemand droeg maar in het op de meest persoonlijke manier van dragen ervan. Nog afgezien van het feit dat men vaak niet weet of weten kan, dat iemand voor ons al hetzelfde deed, dacht of schreef. De opstellen zijn zeer leesbaar, spiritueel en de moeite waard.


[Geen titel]

Drs. T. Zijlstra

NBLC-lektuurinformatiedienst, maart 1981.

Hoewel de auteur de term “intertekstualiteit” niet gebruikt, vormt dit weinig besproken fenomeen in zijn algemeenheid het voornaamste onderwerp van deze essaybundel. Het is nauwelijks een bezwaar dat Cornets deze verzamelterm niet gebruikt ter classificering van zijn materiaal. Wel is aanvechtbaar dat hij vrijwel iedere vorm van intertekstualiteit als plagiaat betitelt en daarmee termen verwaarloost die gelegenheid bieden het verschijnsel van het literaire ontlenen genuanceerder te benaderen. Pastiche, parodie, travestie zijn enkele van die te hanteren termen. Een uitsluitend gebruik van plagiaat leidt alras tot een omineuze sfeer van ontluistering. In de andere helft van de bundel komen onderwerpen van diverse literaire aard aan bod. Zo worden werk en leven van Staring besproken en schenkt de auteur aandacht aan de romantiek in het werk van o.m. Vestdijk, Mulisch, Elburg, Slauerhoff, Lucebert. Het omvangrijke titelessay is gericht tegen de “close readers”. Cornets blijkt helaas geen meeslepend stilist, hetgeen de leesbaarheid van zijn opstellen sterk benadeelt.


[Geen titel]

[Anoniem]

De Groene Amsterdammer, 5 augustus 1981.

Misschien wel de aardigste stukken in de bundel gaan over allerlei – bewuste en onbewuste – vormen van plagiaat. De ondertitel luidt dan ook: Hoe komt de schrijver aan zijn woorden? De Groot is in zijn essays een soort detektive die soms met forse sprongen en kombinaties, tot ongewone konklusies komt. Naast op stellen over Mulisch, Staring, Elburg, Vestdijk, de verhouding tussen Rilke en Lucebert, gaat hij uitvoerig in op de beperkingen van de close reading in verband met analyses van Lucebert door Van de Watering.


[Geen titel]

Wouter Hariot

Prisma-Lectuurvoorlichting, Voorburg, augustus 1981.

De schrijver behandelt in de eerste hoofdstukken het plagiaat in de ruimste zin van het woord. In de andere hoofdstukken besteedt hij veel aandacht aan het werk van o.a. Rilke en Lucebert, auteurs met wie hij zich duidelijk verwant voelt. Zijn literatuuressayisme is zeer onconventioneel en het is dan ook begrijpelijk dat hij kritiek heeft op wetenschappelijke literatuurcritici als C.W. van de Watering. Frappant is b.v. hoe De Groot aan de hand van het gedicht ‘Herinnering’ van Jac. van Looy weet aan te tonen wat door dit gedicht op de lezer wordt overgedragen zonder dat dit erin is verwoord. Puttend uit een grote belezenheid weet hij zijn ludieke veronderstellingen meestal op overtuigende wijze aannemelijk te maken. Er zijn in zijn benadering duidelijke associaties met de astrologie en de Oosterse mystiek. DezeLadders in de leegte, die met name betrekking hebben op Luceberts poëzie, leiden dan ook naar datgene, wat de taal onmachtig is uit te drukken, maar slechts stamelend kan omschrijven: het Niets als bron van het Al, waarin leven en dood een twee-eenheid vormen. De Groot bezit de zeldzame gave een gedicht te kunnen analyseren zonder vivisectie erop te plegen. Voor literatuurliefhebbers met een speelse geest een verademing!


Rondom de literatuur

Hans Warren

Provinciale Zeeuwse Courant, 5 september 1981.

Essays van Cornets de Groot werden zeer uiteenlopend beoordeeld; op de achterflap van zijn nieuwste bundel wordt geciteerd uit de kritieken, die variëren van “stier in een porseleinkast” tot “geniale losbol”. Het nieuwste boek is getiteld Ladders in de leegte. Vastgesteld kan worden dat Cornets de Groot weliswaar soms doordraaft en dat zijn literaire smaak aanvechtbaar is, maar ook moet gezegd dat hij verrassend goede ideeën heeft en geregeld tot sluitende interpretaties van moeilijke literaire teksten weet te komen. De ondertitel van deze bundel luidt: “Hoe komst een schrijver aan zijn woorden?”

In de eerste artikelen geeft Cornets de Groot een soort van antwoord op deze vraag: ze gaan over plagiaat. Geen schrijver zou aan plagiaat kunnen ontkomen. Volgende opstellen zijn gewijd aan Harry Mulisch. Het verhaal Wat gebeurde er met sergeant Massuro? waarin een Nederlandse militair in Nieuw-Guinea op mysterieuze wijze versteent en sterft (misschien als een wraakneming van het gekoloniseerde land) wordt belicht. Massuro is volgens De Groot een nieuwe mens, een held van de jungle, een kruising van de darwinistische en nietzscheaanse ideeën. Ook Loonstijn, die verteller in het verhaal die de gebeurtenissen van nabij heeft meegemaakt zou na zijn visioen tot het nieuwe mensenras zijn gaan behoren: op alles verdacht en zonder hoop. In volgende artikelen wordt S/ Vestdijk ter sprake gebracht. Daarna schrijft De Groot over Rainer Maria Rilke als vertolker van het moderne levensgevoel, en dus niet als wereldvreemde dromer. Rilke vond bijvoorbeeld dat de produkten van de moderne industrie niet “beleefbaar” zijn, zoals de produkten van natuur en kunst. Slauerhoff, Lucebert en Mulisch zouden elementen van Rilkes levensgevoel hebben overgenomen. In deze gevarieerde bundel is er verder onder meer nog een stukje over De Israëlitische Loverhut van Staring, een beschouwing over Elburg en een lang opstel waarin De Groot van leer trekt tegen het proefschrift Met de ogen dicht van C.W. van de Watering over Lucebert. Vooral in dit laatste essay wordt het duidelijk dat De Groot lak heeft aan de officiële literatuurwetenschap die slechts heel zelden resultaten boekt; inmiddels stapelt hij zelf de ene aardige vondst op de andere.


Cornets de Groot en de vrije interpretatie

T.v.D. [Tom van Deel]

Trouw, 17 september 1981.

Cornets de Groot is als essayist over literatuur gemakkelijk te onderschatten. Zijn benadering is onalledaags, hij noemt hem in zijn nieuwste bundel Ladders in de leegte: de rotzooi-maar-aan-methode. Hij beschouwt het omgaan met literatuur als een persoonlijk avontuur en wil niet beteugeld worden door een academische discipline.
Van de zijde van zijn tegenstanders treft hem dan ook altijd het verwijt dat zijn uitspraken voor geen discussie vatbaar zijn, want binnen geen enkel kader vallen.Intieme optiek heet een vroegere essay-verzameling van Cornets (nu voor 95 cent bij De Slegte); die titel karakteriseert zijn opvattingen.
Wie rationaliteit en methode zoekt moet niet aan Cornets beginnen, maar wie onverwacht een perspectief in het oog wil krijgen kan bij hem terecht. Hij schrijft over Vestdijk, Mulisch, Hermans, Elburg; Den Brabander, Staring, Van Alphen, Rilke – maar de hoofdmoot van het nieuwe boek bestaat uit een zeer uitvoerige reactie op het proefschrift van C.W. van de Watering, Met de ogen dicht, een analyse van enkele gedichten van Lucebert.
Van de Watering is het tegendeel van Cornets: in zijn Lucebert-studie, destijds in deze krant met bewondering besproken, gaat hij nauwgezet en zoveel mogelijk verantwoord na welke betekenis(sen) een paar van Luceberts gedichten hebben. De methode is die van de “close reading”. Cornets nu strijdt al zijn leven lang tegen deze manier van lezen en ditmaal zet hij zich tot een vrije tegeninterpretatie, dat wil zeggen “zonder vooropgezet systeem, maar open voor alle mogelijkheden”.
In de discussie die Van de Waterings proefschrift heeft losgemaakt – ik denk aan een principieel afwijzende kritiek van Rein Bloem in Vrij Nederland, aan uitvoerige positieve recensies in De Nieuwe Taalgids en Forum der Letteren is deze bijdrage van Cornets interessant. Zijn pleidooi voor een grotere interpretatieve beweeglijkheid, ook als die de “rotzooi-maar-aan-methode” wordt genoemd, moet in overweging genomen worden.


[Geen titel]

Drs. T. Zijlstra

NBD|Biblion, december 1981.

Het voornaamste onderwerp van deze bundel opstellen over onderwerpen van literaire aard wordt gevormd door het verschijnsel intertekstualiteit: de verwantschappen tussen literaire teksten qua onderwerp of vormgeving. Hoewel Cornets vrijwel iedere vorm van dit fenomeen als “plagiaat” betitelt en de ironische werking over het hoofd ziet, is het toch boeiend te vernemen hoe zulke ontleningen een eigen leven gaan leiden en veelal onbewust herhaald worden. Voorts besprekingen van het werk van Staring, Elburg, Mulisch, Vestdijk. Het omvangrijke titelessay betreft een (her-)interpretatie van enkele gedichten van Lucebert, waarin de schrijver zich afzet tegen de close readers. Voor wie de besproken auteurs kennen en thuis zijn in literatuurtheorie. De auteur is een matig stilist en de opstellen zijn vaak niet helder opgebouwd.


Nederlandse essayistiek

Marcel Janssens

Dietsche Warande & Belfort, oktober 1982.

Cornets de Groot loopt onverstoorbaar op zijn eenmanswegen in de Nederlandse literaire kritiek door. Na de bundels Contraterrein, Intieme optiek en Striptease en zoveel ander essayistisch werk, publiceert hij een nieuw boek Ladders in de leegte. Essays. ‘s-Gravenhage, Nijgh & Van Ditmar (1981) (229 blz.). De opstellen behandelen allerlei problemen en teksten, meest in verband met de moderne Nederlandse letterkunde en met de voorkeurobjecten Vestdijk en Lucebert. Op de titelbladzijde staat nog een soortement ondertitel: hoe komt de schrijver aan zijn woorden? De achterflap van het boek levert een bloemlezing van korte typeringen van Cornets de Groots kritische activiteiten; daaroverheen is met grote groene letters de zin gedrukt: hoe komt een schrijver aan zijn woorden. Aardig staaltje van zelfironie! Wie die hele achterfiap leest met de tientallen minikarakteriseringen van Cornets de Groot, kan zich een idee vormen van wat de man als essayist en criticus tracht te doen: geen enkele van die lapidaire afstempelingen, hoe raak ook, is helemaal toepasselijk, geen is helemaal onterecht, maar allemaal samen kenschetsen ze z’n eigenzinnige figuur. Al die woorden worden hem gegeven, hij heeft zich die woorden van anderen veroverd. Dat ironische en autokritische défilé op de achterflap lijkt me een eresaluut te zijn, veel meer dan de neerslag van afkeuring of blaam. Wie zoveel woorden opgespeld kreeg, mag onverstoord zijn gang gaan en verder, op zijn eigenwijze, tegendraadse, provocerende… manier, blijven naspeuren hoe schrijvers aan hun woorden komen. Cornets de Groot weet er wel raad mee, met de woorden, zowel met de hunne als met de zijne. Zijn opstellen zijn immers altijd spits en rad geschreven; dorre formuleringen, waar de “academische” betoogtrant stijf van staat, komen bij hem zelden voor.
Met manmoedige zelfironie noemt hij zich een eenling in het bedrijf van de Nederlandse essayistiek. Tezamen met nog een enkele andere eenling, zegt hij met een knipoogje naar de voorlaatste Mohikaan, zijn wij (wat een heerlijk gevoel wij te kunnen zeggen in het bedrijf van de kritiekl) “de laatste liefhebbers van poëzie in een wereld van beroepsliteraten” (223). “Ik ben mijn eigen en enige partijganger, en meer heeft mijn partij ook niet nodig”, voegt hij eraan toe (224). Cornets de Groot dus als president van een eenmanspartij, tevens tegenpartij… Het typeert hen meteen als verrukkelijk, partijdig gelijkhebber, maar ook als aandoenlijk-moedig vechter voor zijn partijdig gelijk. Hij wil gelijkhalen, desnoods als eenling tegen alle literaten. Er is iets quichotesks in zijn solo-bedoening, maar ook iets aantrekkelijks. Ik heb altijd van die verbetenheid van de alleenloper gehouden, al heb ik hem vaak in zijn privé-speculaties binnen voor mij esoterische coördinaten niet kunnen volgen. (Zijn interpretatie van de titel van deze bundel, Ladders in de leegte, op blz. 193, is voorbeeld van voor mij schimmig woordengespin.)
Zijn terrein is de open ruimte, “het Weltinnenraum” (223). Een betoog dat het verstand bevredigt, legt in zijn opvatting het denken stil en blokkeert de verbeelding. Cornets de Groot wil een verdere stoffering van de ruimte altijd weer open houden. Opgeloste problemen moeten nog als problemen gezien worden, schrijft hij; wie dat kan, heeft de toegang tot de droom niet afgedamd. Daarom ontwikkelt hij een theorie over het literair-wetenschappelijk en literairkritisch Verstehen, die zowat de antipode moet zijn van wat tegenwoordig in een vrij neopositivistisch klimaat in Nederland als het ideaal van wetenschappelijke objectiviteit, ook in zaken van literatuur, wordt voorgesteld. Mijn methode moet een antimethode zijn, aldus Cornets de Groot, en die affirmatie verkrijgt haar volle gewicht als zij naast de edelgestrenge wetenschapstheorieën van jongste makelij in Nederland wordt gelegd. Ik moge herinneren aan de thesen van Karel van het Reve en H. Verdaasdonk. Cornets de Groot buitelt als een anti-Verdaasdonk voorbij, tot spijt van wie ’t benijdt, tot ergernis van velen kennelijk, en tot groot jolijt van de verenigde eenlingen.
Een literaire tekst interpreteren is een kwestie van werkhypothesen die in het aanbod van de tekst getoetst worden, zegt hij, maar niet volgens de aseptische regeltjes van sjagrijnige close-readers… Mijn methode – de rotzooimethode als u wil – is waard wat de hypothesen waard zijn die zij uitvindt; en, zo voegt de antiwetenschapper eraan toe, mijn hypothesen hebben maar een heuristisch belang inzover ikzelf, zeifwerkzaam tot in de vingertoppen, heuristisch begaafd ben. Een essayist als Cornets de Groot is allereerst een vinder die geen genoegen kan nemen met één vondst of anderhalve bevinding. Hij kan zich maar uitleven in verschillende interpretaties tegelijk: hij wil telkens weer “allerei wegen” openmaken voor de interpretatie (171); meervoudige lezingen kunnen “allemaal en gelijktijdig waar” zijn (172); zijn opstel fleurt op (en bloeit open) als hij kan zeggen: je kunt dit gedicht lezen als een gedicht dat óók nog daarover gaat (174). Dan is hij op z’n best en z’n sterkst, tegelijk verrukkelijk vindingrijk en eigenzinnig onvatbaar voor zijn spitsbroeders, de gehate literaten. Hij moet met een zekere bitterheid constateren dat de schriftgeleerden van de literatuurwetenschap hem negeren en uitsluiten. Zij, de machthebbers, zegt hij, vinden het gemakkelijker mij uit te sluiten dan al wat ik aan onverifieerbaars schreef (164)… Hij heeft medelijden met de schare. Of hij stuurt de wetenschappers sarcastisch met een voetnoot in het riet: “Bij wetenschappers van de alfakant gaat, zoals men weet, een goedaardige vorm van zwakzinnigheid in voetnoten gekleed” (18). Zijn eenlingsgelijk is dat van de meerzinnige lectuur.
Zijn eenmansgevecht is verder nog zo aandoenlijk, omdat hij zo openlijk voor zijn recht op falen uitkomt. (Daar hangt ook zijn ruiterlijke zelfkritiek mee samen.) De kunst van het falen (zoals Cornets de Groot vroeger schreef) moet in de literaire kritiek gecultiveerd worden, omdat geen zinnig commentaar bij literaire teksten denkbaar is zonder aanvoelen, zonder “affecten”. Zijn omgang met bijzonder veeleisende teksten als Luceberts gedichten activeerde bij hem die divinatorische gaven en die geneigdheid naar het alleen-maar-aanvaarden van duistere verbanden, zonder dat hij die in een opgeklaard begrip vastleggen kan of wil. Ondervinding leerde hem “dat het niet-begrijpen van samenhang in een bepaalde tekst op den duur van groter waarde blijkt te zijn dan de directe bevrediging van onze intellectuele behoeften door iets dat ‘voor de hand’ schijnt te liggen” (162). “De grote pest van ons onderwijs is, dat men bij de kunstzinnige vorming van onze pupillen foutloosheid tot deugd verheft”, schrijft hij (160) – en dat vind ik een rake opmerking.
De “bête noire” van Cornets de Groot in deze bundel is C.W. van de Watering, de auteur van het proefschrift Met de ogen dicht. Een interpretatie van enkele gedichten van Lucebert als toegang tot diens poëzie en poëtica (1979). Met Van de Watering heeft hij kennelijk een korf eieren te pellen. Dat wordt een mooie partij schaduwboksen in het langste essay Een ladder in de leegte (159-229), een proeve van de zogenoemde rotzooi-methode van Cornets de Groot als tegengif tegen het verrekte gelijk van de literaat die hem pleegt te negeren, uit te sluiten, te verketteren, te bagatelliseren, enzovoort. Ik vermoed dat het dispuut met Van de Watering maar een beperkt aantal hyperingewijde Lucebert-schriftgeleerden zal interesseren. Je kunt Cornets de Groots weerleggingen van Van de Waterings commentaren ook maar volgen met de tekst van Lucebert (en liefst ook die van Van de Watering) bij de hand. Dat wordt een vrij specialistisch gehakketak zo iets voor een club van literaten, sit venia verbo… Maar het is wel een spectaculaire uitdaging. Kijk, daar komt een man die als doordrammend warhoofd en als literatuurmystieker geboekt werd, in de ring tegen een wetenschapper die hij paranoïed noemt (161)! Utrecht in last, zegt Cornets de Groot manhaftig, Van de Watering op de dool, de wetenschap uit haar lood. Ik zou de lectuur van dat lange opstel, hoe specialistisch ook en voor insiders bestemd, van harte willen aanbevelen. Cornets de Groot, door M.J.G. de Jong “een vrije interpreet” genoemd, schermt daar inderdaad met zijn vrije interpretatie (die helemaal niet fantaisistisch of “mystiek” is in dit geval) tegen de “systemen” (zoals hij zegt) van de literaten. Weer eens houdt hij, met zijn intieme optiek, alle mogelijkheden open. Weer eens: dat is zijn kracht én zijn kwetsbaarheid. Het komt erop neer dat hij Van de Watering verwijt Lucebert dualistisch te hebben gelezen, terwijl Lucebert toch duidelijk “het antidualisme van Constant” deelde (192). Het is hier niet de plaats om uit te maken of en waar er ladders naar de leegte in dit opstel zouden zitten. Maar het is een schitterend specimen van wat Cornets de Groot kàn. Hij zal ingevolge dat opstel allicht weer aan een nieuw Utrechts woord komen dat op de achterfiap van zijn volgende bundel zal prijken. Want hij ploegt eenkennig voort, daar kun je van op aan.

Diezelfde Cornets de Groot krijgt nog een complimentje en dan nog wel van H. Verdaasdonk – in de bundel essays De liternatuur van Sybren Polet onder redactie van H.R. Heite, H. Verdaasdonk en Paul de Wispelaere (Amsterdam, De Bezige Bij, 1980, 426 blz.). De verzameling opstellen is een soort Polet-reader, waarin ongeveer alle aspecten van het werk (de poëzie, het toneel, het verhalend proza en de essayistiek) door een stel competente medewerkers uit Noord en Zuid voorgesteld worden. De bundel bevat nog een overzicht van de receptie van Polets proza in dag- en weekbladen, een interview en een selectieve secundaire bibliografie. Zoals P. de Wispelaeres naschrift bij Mannekino de Polet-lectuur gestuurd heeft (wat uit menige uitspraak in deze bundel blijkt), zo kunnen de verschillende essays van De liternatuur van Sybren Polet hoekstenen worden voor wat over Polet nog geschreven gaat worden. Wie in de komende jaren iets over hem wil zeggen, kan niet om dit boek heen.
Wat komt Cornets de Groot, die niet meewerkte, in de bundel doen? H. Verdaasdonk spreidt in zijn inleiding tot de bundel ook zijn wetenschapstheoretische interesse ten toon. Hij heeft het over “het literatuuropvattelijk karakter van de hier geleverde essays van Polets werk”, door hem gekarakteriseerd als “een vorm van poëtikale literatuurbeschouwing” en erg schatplichtig aan of tenminste gelijklopend met Polets eigen literatuuropvatting (23). Hij wil die essays daarmee niet diskwalificeren, maar stelt de vraag of de avantgarde-literatuur van Polet niet beter gediend zou kunnen worden met een vorm van literatuurbeschouwing die “de regels van het essay” doorbreekt (25). Hij bepleit een revolutionering van de essayistiek, een alternatief literatuurbeschouwelijk werk, dat de normen doorbreekt die ook nu nog voor essays gelden. En ja, daar valt ten slotte de naam Cornets de Groot, alternatief literatuurbeschouwer bij uitstek volgens H. Verdaasdonk, omdat hij zich consequent op een als verworven veronderstelde achtergrondkennis beroept waaromtrent tussen hem en zijn lezers nochtans geen consensus bestaat: “Het afwijkende van zijn aanpak is het beroep op een referentiekader dat niet minder ad hoc is dan dat wat andere critici laten gelden, maar over de relevantheid waarvan nu net geen consensus binnen de literatuurkritiek heerst” (28). ik vind die karakterisering van de anti-methode van Cornets de Groot zeer terecht; alleen zou dat complimentje voor de revolutionerende eenling een wat meer systematische beschouwing verdiend hebben. […]3


Wat is plagiaat?

Joris Gerits

Streven, 50e jrg., nr. 5 (februari 1983), p. 464-467.

Wie in het zesde deel van de Encyclopædia Britannica het lemma “copyright” naslaat, kan daar lezen dat de loutere gelijkenis van een tekst met een andere onvoldoende is om een schending van het auteursrecht aan te klagen. Nu komen in de literatuur nogal wat gevallen voor van teksten die erg veel op elkaar gelijken. Pas wanneer het gaat om een wetens en willend verzwijgen van de brontekst spreekt men van plagiaat. In de andere gevallen wordt geoordeeld dat het om onbewuste beïnvIoeding of een toevallige, door de auteur niet bedoelde overeenkomst in de verwoording gaat. Het individuele kunstwerk staat immers nooit op zichzelf maar verschijnt altijd tegen de achtergrond van de gehele menselijke cultuur. De Franse auteur en literaire theoreticus Michel Butor heeft dit fenomeen zeer scherp als volgt geformuleerd: “II n’y a pas d’oeuvre individuelle. L’oeuvre d’un individu est une sorte de noeud qui se produit l’intérieur d’un tissu culturel au sein duquel l’individu se trouve non pas plongé mais apparu. L’individu est, dès l’origine, un moment de ce tissu culturel”. 1
Cornets de Groot, die volgens Martien J.G. de Jong als literair criticus en essayist “tegenover de reductie van de wetenschap de amplificatie van de intuïtie stelt”, 2heeft in de dertien opstellen van zijn boek Ladders in de leegte 3 zijn vaak markante bevindingen neergeschreven over de “toeëigening” door auteurs van andermans teksten en dat in verschillende omvang en op verschillende niveaus. In sommige gevallen gaat het om kerngedachten van buitenlandse auteurs van formaat die in het werk van Nederlandse schrijvers op een eigen manier gestalte hebben gekregen. Zo b.v. Nietzsche in de vroege romans van Harry Mulisch, Rilke in Mulisch’ Voer voor psychologen en ook in de poëzie van Lucebert, de troubadourslyriek in de poëzie van Elburg, Goethe in het oeuvre van A.C.W. Staring. In andere gevallen gaat het om frappante hoewel niet systematische overeenkomsten, zoals tussen een sonnet van Vestdijk en een van Jacobus van Looy of tussen W.F. Hermans’ essay Machines in bikini en het grafisch werk van de Amerikaanse architect van Roemeense afkomst, Saul Steinberg.
In het openingsessay van Ladders in de leegte vermeldt Cornets de Groot een bijzonder en eigenlijk amusant geval van “plagiaat”. In 1911 schreef P.H. Van Moerkerken een novelle Jan van der Dom. Toen in 1929 de Utrechtse Domtoren hersteld werd, verscheen het verhaal in een Utrechts blad als een oeroude mondeling overgeleverde legende, waaraan Van Moerkerken de vorm zou hebben gegeven. Terwijl het diens pure eigen fantasie was!
Vreemd is daarentegen de vraag die de auteur op p. 54 stelt: “Waarom duurde het tot ’50 eer de roman De vijf roeiers (van S. Vestdijk – J.G.) voltooid werd, tot ’51, tot na de dood van Cramer, voor de roman verscheen?” Die vraag is het gevolg van het vermoeden, ja zelfs de zekerheid van Cornets de Groot dat een vertelling van Hendrik Cramer de stof geleverd heeft voor Vestdijks roman. Nu is Hendrik Cramer, auteur van oorspronkelijk in het Frans geschreven surrealistische verhalen, wegens zijn verzetsactiviteiten in juni ’44 door de Duitsers gearresteerd en op 17 december 1944 gestorven in het concentratiekamp Neuengamme. De hele hypothese van Cornets de Groot moet hier wel berusten op een vergissing in de data.

Voor een goed begrip van het lange slotessay in vier hoofdstukken, waaraan de titel van de verzamelbundel, Ladders in de leegte, werd ontleend, is de lezer aangewezen op het (her)lezen van Cornets de Groots knmi-essay over de dichtkunst van Lucebert, Met de gnostische lamp (1979), en het in datzelfde jaar uitgegeven proefschrift van C.W. van de Watering, Met de ogen dicht. Een interpretatie van enkele gedichten van Lucebert als toegang tot diens poëzie en poetica. In een noot bij het vierde hoofdstuk van zijn proefschrift had Van de Watering gezegd dat de door hem geanalyseerde gedichten van Lucebert ook al behandeld waren in diverse artikelen van Cornets de Groot, maar dat hij daarover geen polemiek wou beginnen gezien de nogal erg verschillende methode die beide auteurs gebruiken. C.W. van de Watering doet aan close reading in de striktste zin en steunt zijn interpretatie op een uiterst gedetailleerde taalkundige analyse van Luceberts gedichten. Cornets de Groot daarentegen gebruikt de “rotzooi-maar-wat-aan-methode” die door vele critici en mezelf niettemin gewaardeerd wordt wegens de coherente en vaak verrassende visie die eruit blijkt. Aangezien Van de Watering de discussie niet wou aangaan, besloot Cornets de Groot het zelf te doen en in vier hoofdstukken geeft hij zijn interpretatie van dezelfde vijf gedichten van Lucebert die Van de Watering in zijn proefschrift geanalyseerd heeft. De schimpscheuten op het byzantinisme van de close reading en op de naar de paranoia voerende voorstellen om uit de problemen te geraken bij de interpretatie van Luceberts gedichten zijn niet gering in aantal. Hoewel ik overtuigd ben van Cornets de Groots gelijk, dat bij de interpretatie van Luceberts gedichten uit het begin van de jaren vijftig, zoals de schoonheid van een meisje en ik tracht op poëtische wijze, het verband gelegd moet worden tussen de dichter en de schilder Lucebert, lid van de COBRA-groep, toch ben ik er ook van overtuigd dat Van de Waterings zeer langzaam vorderende analyse/interpretatie-methode nuttig en noodzakelijk (geweest) is in de literatuurwetenschap. De reden daarvoor is haar exactheid en haar poging om een concreet antwoord te geven op de vraag: wat kan een lezer, die toch maar een klein stukje overziet van het “tissu culturel” waarover Butor het had, aanvangen met zo’n moeilijk toegankelijke poëzie als die van Lucebert? Cornets de Groot heeft trouwens meer dan gelijk als hij schrijft dat het zwoegen van hemzelf en van Van de Watering om een interpretatie te geven aan Luceberts gedichten méér zegt over de noeste arbeider dan over die poëzie. In deze context lijkt me een citaat van Herman de Coninck – uit een gesprek met Willem M. Roggeman in De Vlaamse Gids van vijf jaar geleden – zeer toepasselijk: “Hermetische dichters zijn vaan onbegrijpelijk op het eerste gezicht, en maar al te begrijpelijk op het tweede. De taal is een soort koningsmantel die ze om zich heen draperen en waarmee ze mensen op afstand houden, maar eigenlijk is dat vaak een nieuwe-kleren-van-de-keizer-effect”. Wat De Coninck zegt geldt soms ook voor de keizer van de Vijftigers, Lucebert.
Het gaat in ieder geval op voor die schrijvers van “dieventaal en jargon”, de literatuurwetenschappers, die Karel van het Reve in zijn beruchte Huizinga-lezing (1978) aangepakt heeft en die Jacques Kruithof onlangs in Tussenspraak 4 zeer voortreffelijk van commentaar voorzien heeft.

1 L’Arc, no 39, Aix-en-Provence, 1969, p. 2.
2 Martien J.G. de Jong, Over kritiek en critici, p. 128.
3 Cornets de Groot, Ladders in de leegte, Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1981.
4 Jacques Kruithof, Tussenspraak. Essays over literatuur en literatuurwetenschap, Bzztôh, 1982.


Van Vijftig naar Maximaal. Over Lucebert, de lubertofilie en het lucebertisme. Een analyse.

Nederland in de puberteit

Jan Oegema

Revisor, 17e jrg., nr. 6 (1990), p. 38-56.

[…] Heel wat voortvarender4 ging Rudi Cornets de Groot te werk. Cornets de Groot begon eind jaren ’60 over Lucebert te publiceren en heeft sindsdien van alle lucebertisten het grootste aantal artikelen op z’n naam gebracht. Zijn magnum opus kwam in 1978, en heette Met de gnostische lamp. Daarin toonde hij overtuigend aan, dat gnostische denkbeelden een zeer belangrijke, zelfs strategische rol in Luceberts werk spelen. De benaderingswijze die Cornets de Groot daarbij koos, staat diametraal tegenover die van Van de Watering. Hij koos een eigen en eigenzinnige essayistische route door het labyrint van Luceberts oeuvre, in de hoop op die manier een glimp op te vangen van de mensenschuwe bewoner ervan. Anders dan Van de Watering begreep Cornets de Groot Luceberts werk dus wèl als een ‘systeem’, en aangezien hij het lef had daarin door te dringen, was hij tevens de eerste lucebertist die het lukte een eigen visie op Luceberts werk te ontwikkelen (hoewel, niet helemaal de eerste, want ook Paul Rodenko mag op dit punt niet worden uitgevlakt, al kan deze grote poëziekenner niet specifiek een Lucebert-specialist in de eigenlijke zin des woords worden genoemd). Of Cornets de Groots visie wel zo plausibel is, is nog een tweede, maar vast staat wel, dat hij een baanbrekend boek schreef.
Toch werd er uitermate negatief op Met de gnostische lamp gereageerd; een recensent maakte Cornets de Groot zelfs uit voor een ‘warhoofd’, ‘ijdeltuit’ en ‘omgevallen boekenkast’. Voor een deel was de irritatie te begrijpen, want Cornets de Groot is niet bepaald een helder of analytisch auteur te noemen. In de ban van de Provo-beweging ontwikkelde hij een niet te overwinnen weerzin voor het Instituut Wetenschap, en werd hij een fervent voorstander van (mijn term) de Appel-methode. Met een verwijzing namelijk naar Karel Appel karakteriseerde hij in 1972 zijn eigen werkwijze aldus: “Met ‘wetenschap’ heeft dit goddank geen ene moer te maken. Ik rotzooi maar wat ‘an; dat past bij Lucebert, maar vooral: het past bij mij, en met dat laatste houd ik zoveel mogelijk rekening.” Dat was denk ik precies het probleem: Cornets de Groot dacht te veel aan zichzelf en te weinig aan zijn lezers. De “Appel-methode” betekende in praktijk dat Cornets de Groot zich onbekommerd op z’n eigen associaties en kennisarsenaal liet voortdrjven, en daarbij niet gehinderd werd door een bijzonder talent voor kritische reflexie.
Enige terughoudendheid is dus wel op z’n plaats, maar Cornets de Groots werkwijze is natuurlijk onvoldoende grond om niet inhoudelijk op zijn theses in te gaan. En dat is nu juist wat er gebeurde. Het boek is nu al meer dan tien jaar oud, maar tot op heden heeft niemand de moeite genomen om Cornets de Groots gnosticisme-interpretatie aan een nader onderzoek te onderwerpen. Een gemiste kans, want het was een uitgelezen mogelijkheid geweest het inzicht in de apocriefe Lucebert te vergroten. Ook iemand als Van de Watering (als Lucebert-specialist toch de aangewezen persoon) heeft niet op Met de gnostische lamp gereageerd – behalve dan met de opmerking dat Cornets de Groots betoogtrant sinds zijn eerste artikelen aanmerkelijk was verbeterd. De warrigheid van Cornets de Groot stond met andere woorden niet gelijk aan onleesbaarheid, dus viel dat weg als excuus om de discussie uit de weg te gaan.
De werkelijke oorzaak voor het uitblijven van die discussie is tweeledig. Aan de ene kant is Luceberts poëzie dermate moeilijk, dat niemand z’n nek durft uit te steken en iedereen bijna even onzeker is. Dat geldt ook (of juist) voor een officieel deskundige als Van de Watering, wiens proefschrift doortrokken is van de angst om zich door een te grote stelligheid al te kwetsbaar te maken. Wellicht was die onzekerheid ook een van de factoren waarom hij de polemiek waartoe Cornets de Groot hem uitnodigde uit de weg is gegaan. Aan de andere kant blijkt hier echter opnieuw dat de nieuwsgierigheid naar de apocriefe Lucebert te wensen overlaat. Luceberts poëtisch kunnen wordt alom geroemd, maar het heeft er soms de schijn van dat men voor een beter begrip van zijn werk niet de moeite wil nemen. De bibliografie in het Literatuurlexicon doet vermoeden, dat een groot aantal auteurs graag hun hermeneutische talenten beproefden op een of meer favoriete gedichten (vooral ‘ik tracht op poëtische wijze’ was in trek), maar het ‘zware’ werk liever aan anderen overlieten. Luceberts poëzie was kortom enerverend, en tegelijk misschien voor menig publicist te curieus en onhollands om zich er al te langdurig mee bezig te houden. Wat dat betreft lijkt het niet zonder betekenis, dat de enige Nederlandse auteur die tot nu toe meer dan artikelen over Lucebert geschreven heeft, buiten de officiële literatuurwetenschap stond en door haar genegeerd werd op het moment dat hij een reactie verdiende. […]


  1. Bespreking in typoscript, geschreven vóór de uitgave van het boek. In de bovenste marge staat met potlood in Cornets de Groots handschrift: “Reactie van [Pierre H.] Dubois op Rilke Rilke Rilke en Een ladder in de leegte (maart ’80)”. []
  2. Zie de vorige noot. []
  3. Zie het betreffende citaat uit Verdaasdonks inleiding in de Polet-bundel. []
  4. Dan C.W. van de Watering in diens Lucebert-studie Met de ogen dicht, Muiderberg, 1979. []

Plaats een reactie