Bron: Indische Letteren 8 (1993) 3/4, p. 181-190.
Voor Andrea, Saskia en Rutger
Wat ik voel, denk, vermoed of geloof op dit moment, wat ik nu ben, dat is ook mijn verleden, omdat herinnering iets is, wat je bent.
(Tropische jaren, p. 81)
Voor een wat oudere generatie in de Nederlandse literatuur geïnteresseerden is de naam van Rudy Cornets de Groot verbonden aan de talrijke essays – bijeengebracht in een vijftiental bundels – die hij vanaf de jaren zestig tot het begin van de jaren tachtig schreef over auteurs als Lucebert en Simon Vestdijk, Harry Mulisch en Gerrit Achterberg. Onorthodox en eigenzinnig van visie, provocerend en dus voortdurend uitnodigend tot tegenspraak, dat vooral was kenmerkend voor dat werk.
Over Indië en Indonesië of over de door deze archipel geïnspireerde letterkunde treft men in dit persoonlijke oeuvre nauwelijks iets aan; ook in andere opzichten doet niets daarin vermoeden dat Cornets de Groot een Indische achtergrond had en dat hij vrijwel zijn gehele jeugd had doorgebracht in het koloniale en post-koloniale Indonesië. Bleven de lezers van zijn essays daarvan dus onwetend, ook zijn directe omgeving, met inbegrip van zijn naaste familie (zijn vrouw Willy en hun drie kinderen), was heel lang niet meer dan oppervlakkig op de hoogte van zijn Indische antecedenten. Hij praatte er gewoon niet over. Slechts een enkele keer kwam daarvan iets naar buiten, zoals in 1968 toen Margaretha Ferguson hem in een interview vroeg naar de betekenis van zijn Indische afkomst voor zijn leven. Het antwoord was kort en maakte verder vragen hierover overbodig: ‘Er komt een moment dat men zijn voorouders verwerpt, dat men het zonder voorbeeld gaat doen. Op dat moment vestig ik mijzelf, ik word opnieuw geboren, en daar heb ik zelf de hand in. Ik werd in Nederland herboren. Daar houd ik me nu mee bezig.1
Toen hij dit zei was hij 39 jaar oud. Zijn Indische jeugd achtte hij een afgesloten verleden, een periode die als het ware ontkoppeld kon worden van zijn latere leven, en die daarom ook gerust ‘vergeten’ kon worden, zoals hij het eens uitdrukte.2 Wat dit soort uitspraken waard waren, bleek ruim een decennium later toen hij, met vakantie in Istanboel, op overrompelende wijze werd geconfronteerd met dat vergeten verleden. Over die confrontatie, die behalve in zijn in 1986 gepubliceerde roman Tropische jaren3 haar neerslag vond in vele dagboek- en andere notities4 kom ik dadelijk te spreken. Als een introductie daarop geef ik eerst wat bijzonderheden over Cornets de Groots leven. Naast informatie uit gesprekken met hem, maak ik gebruik van de zojuist genoemde notities die ik van hem en, na zijn dood, van zijn dochter, Saskia kreeg.5 Alleen al om het onderwerp van dit symposium, Indische egodocumenten, zal ik niet aarzelen er hier en daar uit te citeren.
Rudy Cornets de Groot werd geboren in Bandoeng op 3 februari 1929, het jaar dat de hem later zeer intrigerende dichter-zanger Speenhoff6 in Indië arriveerde voor zijn omvangrijke tournee. Hij stamde uit Indo-europese ouders. Het was zijn vader, ‘een kampongkind’ dat pas op zijn twaalfde op grond van zijn leerprestaties door diens vader werd ‘erkend’7 en zich een redelijke gouvernementsbetrekking had weten te verwerven, die hem – door middel van boeken bijvoorbeeld – in contact bracht met de Europese denkwereld; echt thuis voelde hij zich echter in het eenvoudige Indische familiemilieu van zijn moeder. In 1989 schreef Cornets de Groot: ‘Mijn grootouders hebben altijd aan de rand van de kampong gewoond. Ze hadden een zoon en drie dochters, van wie er twee aan de kampong konden ontkomen: mijn moeder en een ongetrouwd gebleven zusje []. Mijn opa was een bekeerde Katholiek, en daarom nogal rechtlijnig in de leer. Hetgeen toch niet kon voorkomen, dat oma na zijn dood (in 1937) een plaats voor zijn geest aan tafel vrij hield, hem verwende met allerlei lekkere hapjes, hem toesprak en bij het slapen gaan zijn pyjama op zijn eigen plaats naast haar in het tweepersoonsbed neerlegde. Na zes uur ’s avonds mocht ik van haar niet meer onder de waringin komen, omdat dan de geesten rondwaarden in en onder die “geestenboom”. Ik heb die dingen altijd een beetje eng, maar ook wel heel beminnelijk van haar gevonden en kon in 1952 – het jaar van Op de grens – de bezwaren die Walraven ertegen had niet delen. Eerlijk gezegd, deel ik ze nog niet: Walraven is teveel een Hollander, teveel een rationalist, om zulke nonsens te begrijpen. Toen zij in ’47 of later naar Nederland kwam, gaf ze dit ritueel op, “omdat de geest van opa in Indonesië was achtergebleven.” Dat was misschien maar een gevoel. Maar soms staat het gevoel aan de ingang van een redelijke gedachte. Mijn moeder had veel van mijn oma.’8
Het eenvoudige gezin waarin Rudy opgroeide had, zoals dat nu eenmaal ging, weinig contact met ’totok’-kringen. In een aantekening uit 1985 waarin hij ingaat op uitlatingen van Rudy Kousbroek over de verhoudingen in de vroegere kolonie, merkt hij op: ‘Ik vind het heel pijnlijk dit te zeggen: maar juist zulke jongens als mijn vereerde naamgenoot mochten van hun ouders met jongens als ik niet omgaan in hun jeugd. Van de weeromstuit ging ik ook niet met hen om. Ik stond dichter bij de Indische omgeving: Indo’s, Indonesiërs – vooral bedienden en venters, en natuurlijk Moeljono [een Indonesische student, G.T.] die bij ons inwoonde – dan bij deze Hollanders.’9
Rudy’s oudste herinneringen gingen terug naar Padang waar het gezin, na een verlofperiode in Nederland, tussen 1935 en 1937 woonde. Relatief ‘onschuldige’ jaren die hij, schrijvend over zijn rondzwervingen en avonturen, zijn schooltijd bij de fraters en de djongos Bahar, met weemoed herdenkt. Vooral aan Bahar hechtten zich zijn herinneringen aan die tijd: ‘Wanneer ik aan zijn zorgen werd toevertrouwd, fantaseerde hij in de tuin uit een houtskoolvuurtje een compleet kampvuur en maakte daarop een schotel nasi goreng voor mij. En dan zong hij z.g. Indianenliedjes: Minahaha, minahoho… Dat waren ervaringen even groot en avontuurlijk als de geuren die zich in het donker verspreidden.”10
In 1937 verhuisde het gezin naar Batavia, een stad die voor zijn vorming heel veel heeft betekend. Hij hield van Batavia, was er aan ‘verslingerd: een kind, een slaaf van “Betawie”‘.11 Over de eerste jaren daar schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Ik hield van het lichtjes kijken op de pasar gambir op het Koningsplein, maar vooral hield ik van de boekenmarkt op pasar Senèn, waar ik op vrije middagen met mijn vader heen ging, achterop de fiets in het allerdrukste verkeer ter wereld.’ En over school: ‘het was niet akelig en het was niet leuk, niet saai en niet opwindend. Ik deed mijn best niet en ik was evenmin lui. Ik liep er heen (en ook terug) door een park en daar zag ik die halfgekke vrouw, volkomen naakt in het bassin van een fontein – een geschiedenis waar Tropische jaren mee begint. Ik ontvlood haar gebied gezwind, uitgejoeld door de jongelui, die zich kostelijk amuseerden ten koste van haar. Zij bepaalde van toen af aan ongeveer het geestelijk klimaat waarin ik leefde.’12
Met de laatste passage doelt hij op de periode van ontwakende puberteit, ziekmakende verliefdheden, zijn eerste verwarrende seksuele ervaringen, en het dat alles omhullende ‘raadsel vrouw’: het is dit laatste hem ook in zijn volwassen leven intrigerende ‘unbeschreiblich weibliche’13 dat – zo blijkt bijvoorbeeld uit Tropische jaren – voor hem een belangrijk richtpunt zou blijken te zijn op zijn latere geestelijke zoektocht naar zijn jeugd in Batavia.
In Batavia maakte hij het uitbreken van de oorlog mee, de onstuimige reacties bijvoorbeeld toen Amerika na Pearl Harbor Japan de oorlog verklaarde: ‘Oorlog is opwindend, plezierig. Het maakt de mensen vrolijk, gul en behulpzaam. Café’s en restaurants doen goede zaken, drank vloeit, overmoed groeit. Oorlog is een klimaat, een zonnig klimaat en in de komende dagen zou onze oorlogszuchtige stemming niet meer verdwijnen. De Verenigde Staten deden mee [] En hadden de Nederlanders niet de beste admiraal? Was Singapore geen onneembare vesting? Het werd het fetisj van het geloof in onze onoverwinnelijkheid. [] En overal werd gezongen: We’re gonna hang out our washing…, maar ook Wish me luck van Vera Lynn [] en Vraag niet mijn jongen…: Speenhoff. Zijn liedjes waren van de lucht niet af en bezielden ons. Soms werd de pret door de sirenes onderbroken en doken de kinderen in de schuilkelder in de tuin met een fles Orange crush. We beleefden tóen al de bevrijdingsroes die Nederland nog te wachten stond en die ons na de oorlog werd onthouden.’14
Toen de Japanners Indië bezetten, werd Rudy’s vader geïnterneerd, een lot dat hem, zijn moeder en zusje bespaard bleef. Over dat leven buiten het kamp schreef hij in Tropische jaren. in het laatste oorlogsjaar kwamen zij in Bandoeng terecht, waar hij ook de verschrikkingen meemaakte van de bersiap-tijd. Over het lot van een vriend en diens makkers die daar de door een spoorlijn gevormde demarcatielijn waren overgestoken, schreef hij in een notitie: ‘Ze werden later langs de spoorbaan teruggevonden: dood, verminkt, de handen op de rug gebonden, de afgehakte geslachtsdelen bloederig in de mond gepropt. Ik heb er nachtmerries van; ik heb me er jarenlang in verstomming over gebogen. Dit waren geen weloverwogen en verfijnde martelingen, zoals een SS-er die kon verzinnen, dit waren moorden uit drift, dit waren deformaties, die instinctief en spontaan hun vorm vonden. Bedenk eens wat er in Holland direct na de oorlog met de lokken van de “moffenmeiden” gebeurde.[] Gruwelijke ontmanning en kaalslag, al dan niet gevolgd door moord, – processen, rood van bloed: wie daar een magisch-orfisch ritueel in ziet, houdt zich in zijn studeervertrek doof voor het geschreeuw van het gespuis en voor het ultimi barbarorum van Spinoza. Zo iemand houdt een romantisch nabeeld voor de verdwenen werkelijkheid en ruilt de verleden werkelijkheid in voor de interpretatie – de korst die zich vormt op de wond van de geschiedenis.15
In 1946, hij was toen zeventien, ‘repatrieerde’ hij met zijn familie en tienduizenden andere Indische Nederlanders. Omdat er nu eenmaal niets anders opzat. Rudy’s toekomst lag in Nederland, hij was er zich zeer van bewust en keek vooruit. Na zijn schooltijd bezocht hij naast een spoedopleiding voor onderwijzer avondcursussen aan de Haagse Academie voor Beeldende Kunsten. Hij werkte hard en maakte mooie dingen, maar kwam vanuit een groeiend besef niet goed genoeg te zijn voor een kunstenaarsbestaan ten slotte in het onderwijs terecht. In diezelfde tijd, het midden van de jaren vijftig, trouwde hij.
Onder meer door de kennismaking met het werk van de Vijftigers, dat van dichters-beeldend kunstenaars als Lucebert en Jan Elburg in de eerste plaats, kwam hij tot de literatuur, een avondstudie Nederlands en het leraarschap. De tijd die hij over had, wijdde hij aan het schrijven, aan dat van zijn essays vooral. Schrijven, herinnert zijn dochter Saskia zich, deed hij eigenlijk altijd: thuis maar ook tijdens de vakanties. Soms kon hij verzuchten het jammer te vinden niet te beschikken over een rijdend bureau.
In het midden van de jaren zeventig scheidde hij van zijn vrouw Willy. Hij hertrouwde met Leonarda. Als de literaire figuur Narda treedt zij op in Tropische jaren. Het jaar na het verschijnen van dit boek ontmoette ik Rudy voor het eerst naar aanleiding van een in Den Haag gehouden symposium over dekolonisatie.16 Uit die kennismaking groeide een warme vriendschap die duurde tot aan zijn, door een smartelijke periode van fysiek en psychisch lijden voorafgegane, dood op 6 maart 1991. Hij werd 62 jaar oud.
In 1986 verscheen het hiervoor al enkele malen genoemde sterk autobiografische Tropische jaren. Alleen al om de aanleiding ervan is het een opmerkelijk geschrift. Samen met zijn vrouw bezocht Cornets de Groot in de zomer van 1979 Istanboel. Het was in die metropool, zo noteerde hij in zijn dagboek, dat ‘een heel verleden plotseling openbrak’. En in Tropische jaren lezen we: ‘Ik had in die stad gelopen met Narda, urenlang, uren die dagen zouden worden, zeven in totaal. Istanboel – een Aziatische stad voor haar, een Europese voor mij: Istanboel is een Indo onder de steden.’17 En aan het eind van het boek: ‘Ik heb in Istanboel beelden gevonden, archetypen van wat Batavia voor mij was. 0, niet alleen de stank, het stof, de helse drukte en de hitte. Maar ook de nachten, de geur van jasmijn, de zang van kippen, krekels en kikkers. Als een maquette rees Batavia uit mijn onrust op, uit mijn herinneringen aan vrienden, meisjes – aan rampen, lang geleden gebeurd. Een maquette van mijn jeugd met zijn verschrikkingen, zijn schroom, zijn angsten en extases.’18
Indië en zijn jeugd waren vanaf 1979 terug in zijn leven. ‘Roots! Als je de dood even buiten beschouwing laat, zijn verleden en herkomst onze enige zekerheden’, noteerde hij in 1985 in zijn dagboek, toen hij de laatste hand legde aan de literaire verwerking van dat verleden in Tropische jaren.
De inhoud van het boek speelt zich af op twee niveaus, zowel van plaats als in de tijd. De hoofdfiguur, Leo De Brauw, verblijft in Istanboel dat hij met zijn vrouw Narda en een gids doorkruist. Het is onder impuls van de daar met al zijn zintuigen ondergane ervaringen dat een stroom van herinneringen losbreekt aan zijn Indische jeugd, in het bijzonder aan de in Batavia doorgebrachte oorlogsjaren, meer dan 35 jaar geleden. Terwijl dat gebeurt, dringt zich met kracht het besef aan hem op, dat zijn afkomst en jeugd van cruciaal belang waren voor zijn latere bestaan. Die onderkende hechte band tussen heden en verleden wordt op een ingenieuze wijze in Tropische jaren geaccentueerd: de datering van het zevental ‘dagboekfragmenten’ waaruit het boek bestaat stemt overeen met die van de laatste week van Indië’s ‘bezetting’: de dagen tussen 10 en 17 augustus.
Tropische jaren is ‘een knieval voor het kind dat ik was. Het is een door retro- en introspectie verkregen beeld’, merkt Cornets de Groot in een notitie op. Naar een zo zuiver mogelijk beeld van ‘een wereld die eens bestond’19 en naar de bij die voorbije wereld horende atmosfeer is hij in zijn boek op zoek. Want, zo omschrijft hij het daarin: ‘Mijn verleden, denk ik, is een atmosfeer die bij me hoort, en die voor iedere dag en iedere seconde doordringbaar is.’20 Voor het terughalen van dat specifieke levensgevoel achtte hij de romanvorm het meest geschikte medium. Omdat hij immers maar al te goed wist, dat bij een reconstructie van het verleden de herinnering niet alleen ‘vervalst’ maar ook vaak tekort schiet, kende hij aan de combinerende en verschuivende verbeelding een belangrijke rol toe bij zijn pogingen het spoor terug te vinden naar zijn jeugd. De romanvorm gaf hem bovendien de ruimte tot het introduceren van elementen die hem mede konden helpen bij het terugroepen van de sfeer van zijn verleden: het gebruik van symbolen bijvoorbeeld, het te rade gaan bij de Javaanse mystiek en kalender, het op een verborgen manier laten ‘meespelen’ – speelt het boek immers niet in Istanboel! – van de Komedie Stamboel, waar hij als kind mèt zijn ouders zo intens van had genoten. Maar, schrijft hij in zijn dagboek: ‘het is wel mijn Komedie Stamboel, met mijn Sheherazade en mijn Haroen al Raschid – die naar Stamboel kijkt en daaruit Batavia voor zich ziet oprijzen. Het heeft ook mijn stukken op het repertoire: Die Entführung, Salomé, Johannes de Doper – die in de echte Komedie niet zouden misstaan. Het heeft ook mijn decors: het park met zijn drievoudige rol, het Hollandse Huis, de missigit, de kali, het eilandje [].’21
De herinnering aan vroeger, merkte ik zoëven al op, vertekent, ‘vervalst’. Gestuurd als zij bijvoorbeeld wordt door later opgedane ervaringen en inzichten, levert zij ten slotte slechts interpretaties op van een niet meer achterhaalbare tijd. Het is in dat licht dat Tropische jaren gelezen dient te worden. De Brauws herinneringen zijn een onzeker zoeken naar en een interpreteren van een lang voorbije werkelijkheid. Soms geeft hij die interpretatie niet zelf, maar legt hij haar in de mond van zijn belangrijkste gesprekspartner, zijn vrouw Narda, voor wie zijn leven is ‘als een historische roman’.22 Zo vertelt hij haar over die gebeurtenis uit omstreeks 1944, toen hij met zijn moeder en zusje op last van de Japanners een andere behuizing moest betrekken, en dat hij toen nog eenmaal terugkeerde om iets dat hij vergeten had op te halen:
‘In de tuin van het oude huis trof ik baboe Minah aan – snotterend. Ik pakte haar hand en ben met haar naar haar tijdloze keuken gegaan – de keuken bij de waterput. Ben ik daar ooit vandaan gegaan?
Nog tonen mij de plavuizen hun ongeschonden staat: de lichte tred van haar en mij. De aarden kruik, de houtvlonder, het petroleumblik met al zijn plekken roest… [].
We omhelsden elkaar. Voor het laatst zoog ik de dingen in mij op.
Ik nam niets mee. Niets dan een beeld: een vrouw, een huis, die snel onzichtbaar werden en gestalte kregen in mij.
“Een tent”, zei Narda, “een tent werd door de stormwind meegenomen”‘23
Het is een ontroerende passage, afgesloten met een prachtig beeld. Meer dan een afscheid, symboliseert zij de desoriëntatie van een vijftienjarige jongen, wiens leven, zo merkt Cornets de Groot in een commentaar bij zijn boek op, ‘uit zijn baan is geslingerd’.24 Van die desoriëntatie wordt in Tropische jaren verslag gedaan. Voor het ‘verrichten van wat herstelwerk’,25 zoals hij zelf zegt; om in het reine te komen met zichzelf. Al eerder wees ik op de parallellie tussen de datering van de door de Brauw in Istanboel doorgebrachte dagen en die van de ‘laatste’ bezettingsweek in Batavia: 10 tot en met 16 augustus. En die 17e augustus dan, de dag dat Indië zich vrij maakte en Indonesië werd? Ook die blijkt, wederom getransponeerd naar eigen ervaringen, aanwezig: hij houdt zich schuil in de het boek afsluitende epiloog, waarin De Brauw in de vorm van een op de terugreis naar Amsterdam geschreven brief aan zijn gids samenvat wat Istanboel voor hem betekende in relatie tot zijn hervonden jeugd, en uiting geeft aan zijn gevoel van persoonlijke bevrijding waarmee hij de herbeleving van dat verleden heeft ondergaan.
- R.A. Cornets de Groot, “Aktualiteit – dat zegt me niets“, Het Vaderland, 27-4-1968. [↩]
- Zie achterzijde flap van Tropische jaren. [↩]
- Het boek verscheen bij uitgeverij De Prom in Baarn. [↩]
- Zij stammen met name uit de jaren 1985 tot 1989 en staan te midden van aantekeningen over tal van onderwerpen. Het totale hier bedoelde manuscript beslaat zo’n 150 blz. [Bedoeld worden de dagboeken uit 1985-1986 resp. 1989-1990; noot van de bezorger]. [↩]
- Aanvullende informatie vindt men in het door Han Foppe geschreven Levensbericht in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1992-1993, dat omstreeks mei 1994 zal verschijnen. [↩]
- In 1990 verscheen bij uitgeverij Dimensie in Leiden Cornets de Groots De dichter-zanger J.H. Speenhoff of zelfportret met liedjes, een boek waarin het verhaal over Speenhoff is verweven met eigen jeugdherinneringen. In de ‘Nieuwsbrief’ nr. 33 (najaar 1990) van de Stichting Dimensie schrijft hij n.a.v. dit boek o.a.: ‘Wie Speenhoff niet kent, kent ook het Indië van mijn jeugd niet.’ Zie ook: Rudy Cornets de Groot, ‘Speenhoff en Indië’, Indische Letteren, jrg. 4, nr. 3 (september 1989) 97-115. [↩]
- Hij vertelt erover in zijn (ongepubliceerde) notities. [↩]
- Geciteerd uit zijn notities. [↩]
- Idem. [↩]
- Idem. [↩]
- Idem. [↩]
- Idem. [↩]
- Zoals hij het enkele malen in zijn notities formuleert. [↩]
- Geciteerd uit zijn notities. [↩]
- Idem. [↩]
- De bijdragen aan dit symposium vindt men in Indische Letteren, jrg. 3, nr. 1 (maart 1988). Onder de titel Hier en nu en daar en toen schreef Rudy Cornets de Groot daarbij een introductie. [↩]
- Tropische jaren, 7 [↩]
- Idem, 131. [↩]
- Idem, 81. [↩]
- Idem. [↩]
- Geciteerd uit zijn notities. [↩]
- Tropische jaren, 85. [↩]
- Idem, 45. [↩]
- Geciteerd uit zijn notities. [↩]
- Idem. [↩]