O Nederlandse taal! (3)

 

Bron: Vlaamse Gids, 57e jrg., nr. 6 (juni 1973), p. 37-45.
Over: Lucebert, ballade van de goede gang.

[p. 37]

De naam Lucebert bevat, zoals iedereen zo langzamerhand wel weet, een tweetalig raadsel: luce = bert = licht. Maar de naam zinspeelt op die van de gevallen engel Lucifer, en zo zijn in deze naam het schone (licht) en het lelijke (duivel) innig verbonden.
Is zijn naam een symbool daarvan, dat de drager afstand doet van geijkte ethische en esthetische normen? Men zou het misschien aan zijn dichtkunst kunnen zien, bv. aan het gedicht

Een wijze vrouw beleerde een wijsgeer

een wijze vrouw beleerde een wijsgeer
ik leer een vrouw de wijsheid
die ik begeerde als wijze
dorst aan haar lust te lessen

ik leer haar armen draven
door een huid van huilen
bloemen van water rapen

ik leer mij in haar doven
en stromend boven komen
een balans van handen
een oven van vliegend lopen
en vallend handelen

zij opent haar kabbelend boek

[p. 38]

ik wandel en wankel en weet 
het weten op iedere hoek
houdt een anker gereed
maar ik lees mee met haar boek en verander
wij veranderen in elkaar

Het is duidelijk dat dit gedicht berust op Socrates’ verhaal in Plato’s Symposion, waarin hij van Diotima te horen krijgt wat het wezen van Eroos is. Idealistisch bedoeld – d.w.z. strevend naar het absoluut schone, ware en goede is het zeker niet.
Wat is volgens Diotima kenmerkend voor Eroos?
Ik haal die typering graag aan: ’ten eerste is Eroos altijd arm en lang niet zacht en schoon, zoals de meesten menen; hij is hard en vervuild en ongeschoeid en dakloos, altijd op de grond slapend zonder deken, zich neerleggend voor de deuren en op straat onder de blote hemel; hierin heeft hij de natuur van zijn moeder, levend in gebrek. Maar naar de aard van zijn vader belaagt hij het schone en goede; mannelijk en altijd voortvarend en heftig; een geducht jager, altijd listen wevend, strevend naar inzicht en vindingrijk, wijsheid zoekend het gehele leven door; een machtig tovenaar en gifmenger en sofist. Zijn natuur is noch onsterfelijk noch sterfelijk; op dezelfde dag bloeit en leeft hij het ene ogenblik, het andere ogenblik sterft en herleeft hij weer zodra hij door de natuur van zijn vader weer kracht krijgt. Maar het verworvene ontglipt hem steeds opnieuw, zodat Eroos nooit arm en nooit rijk is.
Tussen wijsheid en onwetendheid staat hij in het midden.
Eroos’ typering door de wijze vrouw lijkt me een mooie karakterisering van Lucebert zelf, in de tijd dat hij zonder dak boven zijn hoofd, rondzwierf in Amsterdam. Uit die tijd dateert trouwens dit gedicht, en er is weinig verbeelding voor nodig, om aan te nemen dat Lucebert zichzelf herkende in deze woorden.

anders anders bekend maar herkend toen
zij mij lucebert noemde diotima mij

schrijft de dichter in een ander gedicht, dat straks nog even ter sprake komt.
Maar vooral om andere redenen is deze typering zo raak voor Luceberts persoonlijkheid. Want nog voor Diotima Eroos schetste als “Tussen wijsheid en onwetendheid staat hij in het midden”, had ze hem al “een groot demon” genoemd, d.i. “tussen sterfelijk en onsterfelijk in”.
Welnu, indien de naam Lucebert zinspeelt op het licht en op de gevallen engel, dan staat de drager ervan tussen wijsheid en onwetendheid, tussen sterfelijk en onsterfelijk, en is hij, naar maniëristische maatstaven gerekend een “groot demon”.
Beschouwt de dichter zichzelf ook als een groot demon? Want natuurlijk gaat het daarom – en niet om wat wij ervan vinden. We hebben behoefte aan een uiting van Lucebert zelf, die onze visie bevestigt, – en die vinden we ook in de laatste strofe van het gedicht waarvan ik zojuist de eerste regels citeerde, en waarop ik terug zou komen. Als u zich herinnert op welke wijze Diotima de demon Eroos tekende, dan zult u veel daarvan terug horen in het volgende fragment:

[p. 39]

zingende steeds, maar zinloos, wijl geen nest meer
en geen blijvend genoegen van node, want naakt,
want arm zijn is rijk in deze, de pruilende tijd,
waar het markten gemis ons nog heftig betwist.

Dus: Lucebert een demon! Maar let op: zijn derde bundel noemde hij niet voor niets Van de afgrond en de luchtmens! Die luchtmens is natuurlijk de demon, maar… in die afgrond die de wereld is, leeft ook de machteloze, aan de aarde gebonden mens, de vleesmens om zo te zeggen. Lucebert is beide in een: een eenheid der tegendelen. Met het voordeel dat hij de realiteit nu eens met de ogen van de luchtmens zien kan, dan eens met die van de vleesmens; dat hij nu eens deel heeft aan een hemelse, dan weer aan een aardse werkelijkheid. In de volgende strofe beziet hij zichzelf met aardse ogen:

soms traag sochtends zie ik
tussen het haastig trillen van het licht
mijn eigen stilstand in de lucht

De vleesmens ziet hier de luchtmens. Maar ideaal is het pas als lucht- en vleesmens samenvallen, en aan hemels en aards leven uitdrukking kan geven. Luceberts poëtisch credo luidt dan ook:

ik tracht op poëtische wijze 
dat wil zeggen
eenvouds verlichte waters
de ruimte van het volledig leven
tot uitdrukking te brengen

waarmee gezegd wil zijn dat de waters in hun diepste duisternissen het hemels licht weerkaatsen en aldus het hemels en werelds leven van demon en vleesmens in eenvoud, in enkelvoudigheid, samen brengen.
Hier blijkt het narcistisch karakter van de demon. Doordat hij eigen schoonheid in de aardse natuur weerkaatst ziet, wordt hij door die afglans van hemels licht in de diepte, de duisternis, de materie, aan- en toegetrokken.
Om nu de mythe van de demon verder uit te diepen, moeten we aannemelijk maken dat Lucebert op de hoogte is van bepaalde gnostische ideeën over het menselijk bestaan. Natuurlijk wijst een titel als Apocrief in die richting. Zorgvuldige lezing van zijn poëzie toont aan dat hij de mens ziet als een uit vrije wil naar de aarde afgedaalde engel.
De nieuwsgierigheid van die engel trok hem naar het aardse, en naarmate hij zich meer en meer van het goddelijke verwijderde, nam hij meer en meer in stoffelijkheid toe, tot hij, op aarde terecht gekomen, een lichamelijke gestalte aannam. Ik citeer uit het gedicht De amsterdamse school een kort fragment:

want meneer ik ben een engel
die zich in deze eeuw in de hemel verveeld heeft
die naar de aarde afdaalde
die daar verveeld het onvolledig leven meeleeft
en die deze verveling volledig liefheeft

Opvallend is in dit citaat de term “het onvolledig leven”. Maar die woorden hebben dan ook betrekking op alleen maar het aardse leven. Moeilijker te

[p. 40]

verklaren is het begrip “verveling”; niet omdat ik me niet voorstellen kan dat een engel in de hemel zich niet vervelen zou, maar omdat blijkt dat hij zich op aarde niet minder verveelt dan ginds in den hoge!
De oplossing moeten we misschien zoeken in de etymologie van het woord. Het betekent in feite: vermenigvuldiging. Als we willen weten hoe die betekenis in de gnostische visie past, moeten we erachter zien te komen hoe het licht in de duisternis gevangen wordt gehouden. De duisternis dan, is bezeten van hebzucht om het Licht voorgoed voor zich te houden, door er zich mee te vermengen. Wanneer we bedenken dat de vermenging van de goddelijke kern met de materie neerkomt op een toename aan lichamelijkheid, dan is die verveling in ons fragment op te vatten als deelhebben aan de veelheid der aardse verschijnselen. Verveling is, in deze vertaling van het woord, synoniem met vergruizeld zijn. In die zin opgevat kan men het fragment als volgt parafraseren:

want meneer ik ben een engel
die zich in deze eeuw in de hemel verdeeld, gesplitst heeft
die naar de aarde afdaalde
die daar vergruizeld het onvolledig leven
meeleeft
en die deze vergruizeling volledig liefheeft

Ik zal nu proberen het gedicht Ballade van de goede gang / een oud lied door te lichten.
Dat is lang geen eenvoudig gedicht, en dat is dan ook de reden waarom ik er wat langer stil bij wil blijven staan.
Het gezichtspunt dat in de eerste strofe wordt ingenomen, is dat van de vallende engel, die in grote vaart de zon voorbijsnelt, en die, de aarde meer en meer naderend, de rivieren naar de horizonten wijken, “vallen” ziet:

weer vallen de zon en de seine 
de nijl en de elbe voorbij
duisternis. de duisternis
vermaakt en vermorzelt mij

De laatst geciteerde regels wijzen op de vermenigvuldiging, de verveling, die de aardse natuur eigen is. Maar de verveling, de vermorzeling verveelt de dichter niet: hij zegt: de duisternis vermáákt mij, al is het natuurlijk waar, dat het woord vermaakt in deze zin nog een andere betekenis heeft.
Voor ik de tweede strofe aan de orde stel, nog even iets over de titel, Ballade van de goede gang.
In het hoogovenbedrijf onderscheidt men bij de bereiding van ijzer de zgn “goede” gang van de “ruwe”. De goede gang produceert nl. ijzer met een voldoend koolstofgehalte. De weg die de vallende engel gaat, wordt met die goede gang vergeleken, waardoor dan ook de woorden “de duisternis vermaakt en vermorzelt mij” tweezijdig te duiden is. De val is een louteringsweg.
De tweede strofe.
In de gnostische opvatting is het lichaam het graf van de ziel. Ook een naam, ook een masker houdt het wezen van de drager ervan verborgen op een wijze, die dat wezen anderszins ook weer openbaart.

vermaak en vermorzel mij 
zoals mij mijn namen

[p. 41]

mijn maskers en graven zijn 
ik ben goed voor de grond

De laatste zin “Ik ben goed voor de grond” bevestigt dat:
ten eerste: de materialisatie de engel deel doet hebben aan aards leed, en aan de sterfelijkheid die het lichaam ingeschapen is,
ten tweede: dat hij zijn bestemming bereiken zal, zijn grond, de grond van zijn ziel, die achter de maskers en namen schuil gaat. De derde strofe heeft formeel een logische bouw. Maar binnen de gnostische denkwijze is ze ook materieel logisch.
Wijn, zoals men weet, verdooft. De gnostieker ziet in de wereldse schijn, die over het wezen der dingen een waas van bedriegelijkheid heeft gelegd, een gelijkenis met de door wijn veroorzaakte zinsbegoocheling. Nu is het duidelijk dat wie beneveld is, stuurloos is, – als een blad in de wind. Maar dat is nu eenmaal de weg van een gevallen engel:

ben ik goed voor de grond 
ben ik goed voor de wijn
ben ik goed voor de wind
ah
laat mij donker en dronken zijn

De laatste regel hier bevat een klankspel – donker/dronken -, een spel dat in de volgende strofe verder wordt uitgebouwd.

donker en dronken zijn 
soldatenjargon op de maat
van de dansende bah-bah-baal
jurgen jurgen ik ben een orgel

Het spelletje bestaat uit de afleiding van woorden uit een gegeven klank, bv. “jargon/jurgen/orgel” – met in het laatste woord een terugwijzende associatie naar “dronken orgel”.
De werkwijze is natuurlijk aan het rijm zeer verwant. Evenals bij het rijm hebben we immers ook hier te doen met onvoorziene creaties, die aan klankverbindingen te danken zijn.
In die zin, maar natuurlijk ook binnen de gegevens van het gedicht is “donker en dronken zijn” creatief. De opgave is om in een milieu dat tot ontbinding voert, en dat tot destructie uitdaagt, toch constructief werkzaam te zijn.
Legt de laatste regel van deze strofe ook een verbinding met de volgende, zoals dat bij de andere strofen het geval was?
Na “jurgen jurgen ik ben een orgel” in strofe 4 vervolgt de dichter de vijfde strofe met “Ik ben een keizerpijpje”. N.m.m. duidt deze benaming een orgelpijp aan, een van de zgn. prestanten, grote, vooropgeplaatste orgelpijpen. In het Duits noemt men zo’n pijp een “Prinzipal”. Ook deze strofe geeft een spel, dit keer met getallen en klanken:

ik ben een keizerpijpje
en geef niet 7 maar sla 8
sla 8erover in de slaap
nu en in het uur van mijn dood

Slaap. Dit is in de gnostieke visie een zwaar geladen begrip, een synoniem voor het leven op aarde, en dus de tegenstelling van “kennis”: de kennis van God. In het gnostische denken is immers deze wereld de plaats in gaan nemen van de onderwereld, het rijk der doden, d.i. het rijk van wie weer

[p. 42]

tot hoger leven moet worden gewekt. Die onderwereld is bij Lucebert de afgrond waarvan hij in zijn derde bundel Van de afgrond en de luchtmens spreekt.
De gevallen engel zegt in de zojuist geciteerde strofe dat hij alert is (ik sla 8); tegelijkertijd is hij de gevangene van slaap en dood. In deze strofe hebben we het scharnier, waarlangs de stemming van vermaak om èn in het aardse, van vreugde om orgelmuziek, dronkenschap en duisternis, omslaat naar een zich bewust worden van de werkelijke situatie, waarin de engel gevallen is. Dit bewustwordingsproces uit zich, blijkens de vlg. strofe in het dichterschap:

nu en in het uur van mijn dood 
kun je me achterover lezen
een vlooienkeesje in de schoot
der gemeenteriolering.

De woorden “Kun je me achterover lezen” hebben natuurlijk betrekking op het gedicht, dat in de daarop volgende woorden: “Een vlooien keesje in de schoot / Der gemeenteriolering” wordt getypeerd. Wanneer u weet, dat keesje een dysfemisme is voor vrouwelijk geslachtsdeel, en wanneer u ziet dat Lucebert de woorden lezen en keesje zo dicht bijeen plaatst, dat er maar weinig hoeft te gebeuren of men leest vs. 2 als: “Kun je me achterover kezen“, dan is de conclusie dat het gedicht hier met een meisje of vrouw vereenzelvigd wordt niet meer te vermijden. Lucebert vereenzelvigt vaker zijn gedicht met een meisje, zonder daarbij altijd sterke taal uit de weg te gaan. In het gedicht Haar lichaam heeft haar typograaf eindigt hij met

maar mijn ontwaakte vinger leest 
het vers van je tepels venushaar je leest

Van de nu volgende strofe af komt de engel in steeds dieper lagen van de materie terecht. Zo worden de hierboven al eerder geciteerde woorden “Ben ik goed voor de grond” bewaarheid:

der gemeenteriolering! 
god geef mij wat water
ik ga de vuile rivier
het levende water zijn

In één beweging door identificeert de engel zich hier met de vuile rivier en met het levende leven – een term die natuurlijk tegengesteld is aan het aardse leven, dat je in gnostische termen de dood, of het dode leven zou kunnen noemen. We zullen in de volgende strofe zien dat de engel de logische consequentie trekt uit de creatieve zelfwerkzaamheid van het woord. Immers, als de engel het levende leven is, dan kan het niet anders, of hij is ook identiek met Jezus, die trouwens, evenals hij op aarde neerdaalde om de mensen uit de dood op te wekken. In de achtste strofe is de wens “God geef mij wat water” in vervulling gegaan; de dichter ziet er zichzelf in de gedaante van Jezus, t.w. in een wel zeer menselijke houding:

zijnde het levende leven
leest Jezus de urinoir
daar staat wat wens en waar
is menselijk beschreven

[p. 43]

Opdat u niet al te snel van dit onthutsende beeld bekomen zult, citeer ik meteen de negende strofe:

een menselijk beschreven 
en wenselijk is god
hij rijst uit de urine
welriekend embryo

U ziet het. Jezus leest uit de schuttingwoorden in de urinoir het ware woord. Hij watert: een beeld voor de val uit het licht en in de materie. En uit die urine rijst god welriekend en embryonaal op. De materie verdwijnt in het riool, het gewichtloze ontstijgt: een beeld voor de wederopstanding van de gevallen engel.
De tiende strofe is een kort gebed. God wordt aangeroepen met de woorden “Welriekend urinedier”, en direct daarop volgt het verzoek:

welriekend urinedier 
vermeng met de vissen
vermeng me met de mensen
vermeng met de maden

Opnieuw wordt hier de idee van de verveling, de vergruizeling van belang. En het verzoek gaat uiteraard in vervulling: via de urinoir komt het levende water in de riolering, waar waarden geen opgeld meer doen, waar dus het onderscheid tussen vis – dit oudste der christelijke symbolen – en mens evenmin gemaakt wordt als het onderscheid tussen mens en made; dit laatste onderscheid werd trouwens al door Calvijn opgeheven, en in de Nederlandse literatuur met steeds nadrukkelijker retoriek tot ver in de 18e eeuw toe. Deze identifikatie naar beneden toe is overigens helemaal niet als tegenstelling tot de identifikatie naar boven toe – van vuile rivier, via het levende leven naar Jezus – bedoeld. Zij dient om het evenwicht te herstellen: wie Jezus is, is ook een made. Voor de engel die mens geworden is, zijn hemel en aarde, luchtmens en afgrond, hoog en laag gelijkwaardig geworden, van het moment af dat die engel zich realiseert, dat hij zich over de aardse waan geen illusies hoeft te maken.
Vandaar de volgende strofe:

vermeng me met de maden 
met de staten generaal
mijn mond maakt ook de taal
van stamelen tot magistraal.

Niet om waarden gaat het, maar om functies. En een functie van kunst is het de materie zo te schikken, dat zij de ziel tot uitdrukking brengt. Wanneer Lucebert zegt:

mijn mond maakt ook de taal 
van stamelen tot magistraal

toont hij hoe zijn dichterschap functioneert.
In een ander gedicht dat zijn tekenkunst typeert, zegt hij bijna hetzelfde in de woorden “Van majuskel tot inktvlek”.
Het gaat erom het stamelen en het vlekken artistiek te beheersen. In weer een ander gedicht zegt Lucebert:

daarom streeft niet de meester
maar geeft meesterschap aan de onmacht

regels die verwant zijn aan Goethes woord, dat de meester zich in de beperking toont. U ziet hoe het experiment hier de hand reikt aan het klassieke.

De twaalfde strofe kost wat verbeelding:

[p. 44]

magistraal vaart als een haai 
mijn spraakorgaan over de oceaan
en aarde zijn kaken kraken
en vermalen mij

In proza vertaald staat hier dat het spraakorgaan van de gevallen engel magistraal als een haai over de oceaan en aarde vaart, en dat de kaken van die haai de engel vermaken en vermalen. Dat klinkt als onzin, maar alleen zo komt de vermenging van de engel met de vissen en de mensen tot stand.
De dertiende strofe zet in met de regel “Wij vermaken en vermalen mij”, waarmee opnieuw het deel hebben aan de veelheid aan de orde komt. Maar ditmaal is het niet de duisternis die de engel verdeelt: het is de engel zelf. Dit is dus een zelfoffer, niet ongelijk aan dat van Christus. En een zelfoffer is altijd een afstand doen van het verstokte Ik opdat een nieuwe Adam geboren kan worden. Ter bevrijding van de fysische kledij die het gevallen licht gevangen houdt, moet de materie vergaan. N.m.m. staat het begrip “calorieën” hier voor het licht, de ziel die in het lichaam is ingevleesd:

wij vermaken en vermalen mij 
hoeveel calorieën waarde
ben ik gebaard en geboren
mij goed te horen braden

Verrassend is dan dat de volgende strofe begint met: “Om u goed te horen braden”. Maar de mensen die niet in het bezit zijn van de kennis van God zijn lotgenoten van de engel. Zijn lot is het hunne. Om hen dat te openbaren offert de engel zijn Ik. Deze opvatting van een dichterschap in dienst van de mensheid is tragisch:

om u goed te horen braden 
bak mij te middernacht
ik blaas dan taptoe toe
als een zalige heilsoldaat

In de voorlaatste strofe vindt de bevrijding uit de materie plaats, en in de laatste wordt getoond dat de goede gang in feite een verbrandingsproces is, een spijsvertering immers. Niet alleen is voor de engel het aardse leven een spijs der ziel, de goede gang, dit keer in de termen van het hoogovenbedrijf genomen, levert ook spijs, nl. gesmolten metaal, grondstof voor gietwerk. Ik citeer de beide laatste strofen zonder verder commentaar;

als een zalige heilsoldaat
beer ik weer onder de grond
van u mijn uitgezogen mond
maar knijp mijzelf weer vrij
en ben de spijsvertering rond

zijn wij de spijsvertering rond
wij zijn der spijsvertering grond
creëren met een gulden mond
een artistieke morgenstond

maar niet als de stadsreiniging ons vond

Sta me toe hier samen te vatten tot welk inzicht we eigenlijk gekomen zijn.
Allereerst zien we dan Lucebert als een demon optreden; in die hoedanigheid kunnen we hem met de luchtmens vereenzelvigen. Als deelhebber aan het aardse en onvolkomen leven hoort hij veeleer de afgrond toe. Het is zijn bewustwording van de werkelijk menselijke situatie, die hem de wereld als schijn, Maya, doet zien, en dat maakt hem tot gnostieker; iemand die als mens kennis van het hogere heeft, en die dus deel heeft aan de wereld

[p. 45]

en aan dat wat niet van de wereld is. Hij leeft in een grensgebied: tussen wijs en onwetend, tussen sterfelijk en onsterfelijk: als een groot demon. En hij bewaakt dat gebied: de reeks omhoog – de vuile rivier het levende leven dat Jezus is – wordt in balans gebracht door de reeks omlaag, waarin de engel zich vermengt met vissen, mensen en maden. Zo kunnen we zeggen dat de goede gang een louteringsweg is voor de engel die viel – niet om kwaad te stichten, maar om goed te doen; niet om de materie te verachten, maar om haar waarde te schenken door een functioneel gebruik ervan; niet om het hogere te vernederen, maar om er de spiegel in te zien van het eigen ik, dat niet met minachting bekeken wordt, zoals de mode blijkbaar wil.

Om het ethische karakter van Luceberts poëzie te onderstrepen, laat ik hier het gedicht Droom volgen. In het begrip droom mogen we dan gerust een synoniem voor de bewustwording zien, van de engel die op aarde viel en die er daarna op de juiste, nl. zijn eigen wijze zijn grote werk volvoerde:

droom

kilian heeft de ogen gesloten
water heeft hij begraven hij kreeg een steen
wind heeft hij verdronken hij kreeg een grot
vuur deed hij verdampen en duisternis kwam

‘al mijn deuren worden schepen
en drijven voor mijn handen uit
mijn gangen zijn golven en mijn spiegels
klippen met gillende klappende vissen daarop
aan mijn drijven komt geen einde
duiven turen door de brievenbus
ik word bewaakt door blinde bladeren rond mijn lichaam
maar aan mijn drijven komt geen einde’

water heeft hij uitgedragen rivieren ontving hij
wind heeft hij geblazen hij hoorde zijn lied
vuur ontstak hij en zijn dag brak aan

kilian heeft de ogen geopend

Ongetwijfeld is de droom de grenssituatie waar ik het over had: het rijk waar men engel is en mens tegelijk, het gebied dat deze wereld verbindt met het oord dat niet van deze wereld is; het midden dat even ver van de afgrond als van de hemel verwijderd is, maar dat inmiddels beide verbindt. Het is het “intussen” waar de visser van ma yuan rust vindt, het water dat in zijn diepste duisternissen het hoogste licht weerkaatst en daardoor hemel en aarde in eenvoud samenbrengt. Het is het punt waar luchtmens en vleesmens samen vallen, waar dus de een de ander realiseert. Ik besluit daarom ook met dat gedicht:

visser van ma yuan

onder wolken vogels varen
onder golven vliegen vissen
maar daartussen rust de visser

golven worden hoge wolken
wolken worden hoge golven
maar intussen rust de visser

 

Plaats een reactie