Kiespijn

Of: Waarover men niet spreken kan, daarover moet men lachen (J.H. Donner)

 

Bron: Informatief Bulletin (‘Gele vellen’), Lodewijk Makeblijde College, Rijswijk (Z-H), 9e jrg., nr. 7, februari 1978.

De volgelingen van Sartre: de bloussons-noirs uit het Parijs van de jaren ’50 (‘Moi, je suis un bon luron, je suis existentialiste!’) zijn door de Wittgenstein-discipelen tot zwijgen gebracht: zijn leer vindt alleen in obscurantistische milieus nog ingang, en ik ben daar in Delft, met 3 havo getuige van geweest. De filosofie van het kiezen was er aan de orde van de dag, en de sartriaanse sfeer – de bar, de muziek, het lichamelijk geweld op de dansvloer en de gevoelens van verlatenheid bij de ongeëngageerden – ontbrak geenszins; sartriaanse uitspraken in de geest van: ‘elke klas krijgt de klasseleraar die hij verdient’ welden spontaan op in deze omgeving.
Is het jeugdsentiment van mij dat dit gedoe me zo aanspreekt? Overdag werd het doen in gespreksgroepjes in zijn wildheid beperkt: men dacht erbij na. Ook dan komen er de nodige slogans aan te pas. ‘Kennis is macht’ is er zo éen, die bv. aanstekelijk werkt bij hen die wiskunde in hun pakket kiezen, niet omdat ze dat zo leuk vinden, maar omdat het vak een sleutel lijkt, die allerlei gesloten deuren zal openen. Het wil mij voorkomen dat de wiskundeleraar zelf het bedriegelijke van deze opvatting zal willen aantonen. Dit hevig willen kan niet genoeg gedemocratiseerd worden, omdat men daarzonder nooit tot het inzicht komen zal, dat hoe onbegrensd onze begeerte ook is, zij toch machteloos blijft, wanneer ’t kunnen ontbreekt.1 De tegenstelling komt eveneens voor. ‘U weet zoveel’, zei een meisje tegen de leraar. Die haar al gauw uit kon leggen dat het verschil tussen haar en zijn weten in verhouding tot wat er te weten valt, eenvoudig in het niet verdwijnt. Moet zo’n kind er niet voor worden behoed uitsluitend die vakken te kiezen, waarvoor het in ieder geval geen, of op zijn slechtst een kleine onvoldoende krijgt?

De sterke nadruk die het kiezen krijgt in deze omgeving verleidt (onbewust) tot het denkbeeld dat ‘kiezen’ en ‘persoonlijke verantwoordelijkheid’ correlerende begrippen zijn. Dat een keuze noodlottig kan zijn, is veel helderder in te zien, dan de omstandigheid dat het noodlot ons soms een keuze aanreikt (kiezen tussen straf of Surinamer worden). Dat je soms wel es tegen je eigen belang in moet kiezen (‘Nee, nee – die steekpenningen neem ik niet aan’) is volslagen nieuw. Zo’n meisje dat de ‘makkelijke’ vakken in haar pakket kiest, begrijpt niet dat ze in wezen óók tegen haar belangen in kiest – zonder dat de moraal dit gebiedt. Het probleem dat haar groep behandelde was de vraag: ‘Moet je kunnen wat je wilt, of moet je willen wat je kan?’ De leider van die groep was het met haar eens, dat je niet iets willen moet, wat je niet kan. Maar leg es uit dat in haar geval de grenzen van het kunnen niet zijn onderzocht, niet vastgesteld, en dat derhalve ook aan het willen geen grenzen zijn gesteld, en dat dit zweven tussen willen en kunnen kan worden opgelost in een streven naar iets méer dan een feestpakket? Willen, kunnen, kiezen, pogen, doen. Het is vrij eenvoudig: men moet willen (en doen) wat men kan. En wat men zelf niet wil, moet men een ander niet aandoen.

Théodore SJ


  1. Vergelijk deze sleutelpassage uit De kunst van het falen: ‘Nijhoff hield het woord voor “creatief”, omdat hij bijzonder gevoelig was voor de sensatie van de breuk tussen wat hem plannend voor ogen stond en wat zijn pen scheppend voortbracht. Wie deze sensatie als aanleiding aanvaardt om te theoretiseren, komt vanzelf tot de praktijk van het autonome gedicht, het zelfwerkzame woord. Men kan ook praktisch zijn en de theorie lanceren dat een mens niet handelt zoals hij wil, maar zoals hij kan: geen mens kiest zijn eigen gedachten. Maar misschien slaagt hij erin ze althans te beheersen, en als hij geluk heeft, stijgt zijn kunnen boven zijn willen uit’. []

Plaats een reactie