Bron: Archief Cornets de Groot.
De experimentele poëzie berust voor een belangrijk deel op de vormwaarnemingstaal – is in dit opzicht aan het “trobar clus” verwant. Om deze poezie te verstaan, kan men niet alleen uitgaan van de studie van woorden en zinnen – deze poëzie verzet zich tegen iedere exegese, in het bijzonder tegen deze van Ad den Besten. Het is nodig het gedrag van de poëet in aanmerking te nemen: het menselijk standpunt mag met betrekking tot deze poëzie stellig niet verwaarloosd worden: men moet de dichters in de gaten houden, of ze nemen U in het ootje.
In dit opzicht lijken de “orthodoxe” experimentelen veel te veel op Werther Nielands ik-figuur: hun taal is voor besloten kring, alleen zij kunnen deze taalvorm waarnemen – de buitenstaander is alleen geïnteresseerd, voor zover hij zich ook interesseert voor op een station omgeroepen mededelingen, die hem niets aangaan.
Alvorens op deze poëzie in te gaan, moet dus eerst het gedrag van haar scheppers onder de loep worden genomen.
Ik beschrijf hen als één groep; dat is gerechtvaardigd. Werpt men mij tegen, dat men Kouwenaar apart moet bekijken en Lucebert ook, dan antwoord ik, dat ik dat niet kan, om de doodeenvoudige reden, dat Kouwenaar Kouwenaar niet is zonder Lucebert en Lucebert Lucebert niet, zonder Kouwenaar.
Zij zijn dus één groep en kenmerken zich door een groepstaal, die individueel verschillend is, maar die zich alleen kan ontwikkelen of ontaarden in dit bepaalde klimaat, dat experimenteel genoemd wordt.
Zij kenmerken zich door hun houding: zij zijn anti-militaristisch, zij kennen in het algemeen de proletarische sfeer en zij voelen zich solidair met andere groepen: joden, negers, uitgewekenen (maar vanzelfsprekend niet met Ambonnezen, reactionnairen). Ik heb voor deze experimentele dichters de term geproletariseerde dichter gevonden, waarbij men moet bedenken, dat het geenszins noodzakelijk is, dat zij inderdaad uit de proletarische bevolkingsgroep komen (waar zou die bestaan in een land waar niemand sterven kan van de honger, ook al zou hij willen?). De bedoeling van deze term is: aan te duiden, dat zij van een maatschappelijk intellectueel, politiek, godsdienstig, ideologisch nihil uitgaan. Met betrekking tot het maatschappelijk nihil moet ik volstaan met te verwijzen naar de “bedje en kadetje” discussie tussen Lucebert en Elburg, in het tijdschrift Braak. Interessanter is het intellectueel nihilisme. Aan het intellectuele hebben de dichters een broertje dood: “denken. kan prachtig denken” (Elburg). Bij Lucebert is iemand die veel van “het fijne geestelijke lezen” weet, “inteellekt”. Ter Braak voorspelde dat het woord intellektueel nog eens een scheldwoord zou worden. Maar vanwaar dit vijandige wantrouwen tegen het verstand? En waarom wil de experimentele dichter van het absolute nulpunt uitgaan?
Het is een groep, zei ik al en wel een groep die zich door de maatschappij uitgesloten acht (Bedje en kadetje). Haar kenmerk is innerlijke vereenzaming (in ’44 al spreekt Rodenko van “de kleine dood” dit is de verveling, die hij als voorwaarde voor de creativiteit ziet – vgl Lucebert: “… die deze verveling volledig liefheeft”). Zij leven een eigen leven, conform de ik-figuur uit Werther Nieland. Zij staan los van de cultuur, de godsdienst, het verstand etc. Dat zij het verstand verworpen hebben, betekent vooral de bevrijding van het burgerlijke wereldbeeld, zoals dat door de school van het “romantisch rationalisme” vertegenwoordigd werd.
Tegenover verstand plaatst de hedendaagse poëet het experiment. En thans hoed ik mij er voor de al te vaak begane vergissing te begaan door de term experiment op te vatten in de zin van “proef”, “laboratorium onderzoek”.
Lucebert spreekt van het “proefondervindelijke gedicht” in Atonaal. Het gedicht behoort de belichaming te zijn van wat de dichter proefondervindelijk ondergaan heeft – “de dichter hij oordeelt niet maar deelt mede, van dat waarvan hij deelgenoot is”. Dit is klare taal voor een experimenteel gedicht. Wonderlijke zaak, dat men zo’n voorschrift niet als uitgangspunt voor zijn beschouwingen neemt – of ligt het soms zo voor de hand, dat men er zich voor schaamt?
Nu, ik niet. Ik constateer: wanneer dit voorschrift au serieux genomen is door de experimentelen, dan moet er een verwerkte of onverwerkte gebeurtenis aan deze gedichten ten grondslag liggen, m.a.w. moet deze poëzie in wezen anekdotisch zijn. Dat zij dit inderdaad is, blijkt bij het lezen van een onbegrepen blijvend vers als “De Dag” van Kouwenaar – zolang men niet weet, dat diens vader journalist was. Hoe flauw schijnt het gedicht De schim van Willem Kloos zolang men niet weet, dat Lucebert inderdaad de dubbelganger van Willem Kloos in Monte Carlo heeft ontmoet. Zo is er meer. Maar Werther Nieland speelt zijn rol ook hier: De dichter onthoudt ons die anekdote: Kom er zelf maar achter! Ik weet hier slechts één uitzondering: Claus. Hij geeft ons de nodige gegevens in handen in de bundel Tancredo Infrasonic. Reden waarom deze bundel niet bij De Slegte ligt naast stapels van Lucebert, Kousbroek en anderen. Intussen wordt door het wegnemen van de sleutel tot hun poëzie hun innerlijke vereenzaming nog vergroot (wie van dit culturele nulpunt een beklemmend beeld wil krijgen, verwaarloze niet het fotoboek van Van der Elsken Een liefde in St. Germain dès Prés te bestuderen. Dit boek geeft “het beeld van onze eigen jeugd” zoals Lucebert volkomen terecht geschreven heeft). Er is een geweldige spanning voelbaar in veel experimentele literatuur tussen kunstenaar en maatschappij (soms verengd: tussen kunstenaar en “de ander”). De innerlijke vereenzaming wordt ondragelijk. Er is een uitdaging aan het publiek: “Dit is het handschrift van een ziek genie” (Vinkenoog). Schierbeek is duidelijker: “Ik ben een reisgids kinderen. Leert mij lezen.”
Van dit soort citaten kan ik er tientallen bijeenslepen.
Het is duidelijk, dat de groep niet op zich zelf kan bestaan. Zij zoekt kontakt. Legt men de bundels Wondkoorts en Apocrief naast elkaar, dan ziet men dat in de eerste bundel Simon Vinkenoog nauwelijks verwijst naar dieren (slechts 10x). Bij Lucebert spartelt en kakelt het ervan (25x worden in de eerste 10 gedichten van Apocrief dierennamen genoemd – voor de rest gaf ik de moed op).
Let nu op Vinkenoog. Hij is het kontakt met de wereld kwijt – hij staat buiten de maatschappij en is ogenschijnlijk onafhankelijk. Zijn weigering om te doen (“er is geen uitweg, wij kunnen niet springen en evenmin struikelen” – Atonaal) is in feite een felle kritiek op de maatschappij en verstrekt hem het recht om te richten over die maatschappij, zodra die hem veroordeelt: “nu in de plassen gaan liggen/ languit wachten/ tot mij de bliksem raakt.” Er is voor Vinkenoog éen uitweg: de offering van zichzelf. De vorm van de maatschappij, de moraal, de religie, dit alles schreeuwt om vernieuwing. Zijn gemeenschap moet in harmonie gebracht worden met de maatschappij. Daarom moet die veranderen. Vinkenoog treedt hierop als middelaar tussen de verstotenen en de wereld. Hij symboliseert zowel het Lam Gods, als de prometheïsche held: zijn offer kan zijn lotgenoten verlossen.
Bij Lucebert gaat het kontakt zoeken naar de andere kant: naar de natuur. Deze natuur is geen vriendelijke, poeslieve, à la Rousseau. Een titel als Triangel in de jungle wijst het uit. Van belang voor mijn betoog is het, dat men de cyclus: De Dieren der Democratie kent. Hier wordt nl. het dier de mens ten voorbeeld gehouden. Het dier leeft conform de wil van de natuur. Ook het beschaafde paard, dat zich over de ondergang van zijn meester – de mens – verheugt.
“it is a horse”
“it seems to have a smile upon its face”
“yes, i wonder why”
De pastorale is, gelijk men weet, de dialoog tussen kultuur en natuur, tussen verstand en dwaasheid. De herder, de boer en de dwaas zeggen de waarheid, maar de geproletariseerde dichter niet minder,- omdat hij niets te verliezen heeft!
Hier ligt de verbinding tussen de prometheïsche held en de pastorale figuur!
Het gedicht “De Amsterdamse School” brengt ongezouten de waarheid – “de kaalhoofdige waarheid” -. De prometheïsche held vereenzelvigt zich ten slotte met een engel in dit gedicht. Men ziet hoe vlak naast elkaar het zelfoffer en het paradijs staan, de afgrond en de luchtmens.
Men zal mij tegenwerpen, dat analyse van Andreus’ bundel De taal der Dieren tot andere conclusies aanleiding geeft. Ook bij hem zijn de dieren symbool van eenvoudige waarheid, hun taal is magische taal. Wat die taal noemt is. Wat zij niet noemt, is niet. Andreus wil de menselijke situatie verlaten.
– Ik spreek van mensen niet…
– Ik vraag van de dieren wijsheid…
Wat beoogt hij daarmee?
– Wil je god zijn, Andreus?
– ik wil twee zijn..
– wij naderen tot oneindig….
wij -> ∞
Maar het worden als god eist een los zijn van het menselijke. Daarom spreekt Andreus de taal der dieren.
Het in het oog lopende verschil is dat tussen “god willen zijn” en zich als Lam Gods beschikbaar stellen”. Andreus wil een los zijn van het menselijke. Vinkenoog is bereid zich als mens te verliezen. Daarom is de uitslag van het spreken in de taal der dieren ook zo tragisch teleurstellend:
“niets niets was genoeg
de woorden braken als golven…”
“maar het was alles wat ik had
buiten mijn huid en mijn handen…”
er is niets geringers dan de mens en iets beters is er niet…”
is de sobere konklusie van Hans Andreus en daarmee schaart hij zich onder de traditionele dichters – Dit is “verstandige” taal: de onderwerping aan de menselijke dualiteit.
Immers wanneer men traditioneel en experimenteel wil karakteriseren, dan moet men van de experimentele dichter zeggen, dat hij zich verzet tegen de menselijke dualiteit, terwijl de traditionele dichter deze bezigheid tijdverlies acht, nutteloos en ridikuul. “Tussen de weerspannige spreuken
Laat de eenzame geest zijn teken trillen
Zijn teken is heerlijkheid, die geen einde heeft gezien” (Lucebert).
Wie het leven wil verliezen, zal het behouden. Het Lam Gods kan men kruisigen, maar doden niet; Vinkenoog kan “zolang te water“ gaan, maar barsten niet.
In dit principe ligt de agens voor de verabsolutering van de dichter.
Lucebert zegt in Apocrief
Ware ik geen mens geweest
Gelijk aan menigte mensen
Maar ware ik die ik was
De stenen of vloeibare engel…
en in De Amsterdamse school heet het reeds:
Want meneer ik ben een engel...
Ik kom nu zo langzamerhand aan de ontknoping van heel deze onoverzichtelijke materie. Wanneer deze dichters zich boos (angry) en druk maken over maatschappelijke aangelegenheden, over rassendiscriminatie en burgerlijke politiek, dan is dat alles slechts een vorm waar iets totaal anders achter schuilt, nl. de vraag: “wat is de mens?” en dan verengd tot “wie ben ik?” Niet het heil van de mens als zodanig, als wel de eigen benarde situatie van “een broodkruimel te zijn op de rok van het universum” is de allereerste oorsprong van deze poëzie.
In heel deze poëzie ziet men thans de spanning maatschappij – kunstenaar teruggebracht tot de spanning Kosmos – ik.
Er is strijd tussen deze twee. Zou de kosmos winnen, dan lost het ik zich op in het kosmische geheel (Pantheïsme). Van deze strekking is het werk van Bert Schierbeek, die in zijn Boek ik zo goed als niets over dat “ik” vertelt, dan dat het bewogen heengaat “in andere namen”. Het kosmische geheel, voor de mens zo verwarrend, wordt in dit boek