Een heksensabbat (S. Vestdijk)

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, De open ruimte, Bert Bakker/Daamen NV, Den Haag, 1967, p. 105-116.
Over: S. Vestdijk, De kellner en de levenden, Amsterdam, 1949.
Gecorrigeerde herdruk van ‘De wegen der ondergang III: Guldenboek’, in: Maatstaf, 12e jrg., nr. 12 (mrt 1965), p. 802-811.

[p. 104]

S. Vestdijk

[p. 105]

Er gaan geen dertien in een dozijn en waar er dertien in een dozijn gaan, is er een teveel. Aan deze mistieke natuurwet beantwoordt niet alleen de geschiedenis van Christus en diens apostelen, of het verhaal van de dertien feeën van Doornroosje – ook in de heksengemeenschappen, coven, sellen van dertien leden zoals men weet, werd de hand gehouden aan de volheid van het dozijn en dientengevolge moest er eens in de zeven jaar iemand uit hun midden aan Dianus, de oppergod, worden geofferd.
De geschiedenis van heksen begint, volgens Margaret Murray, in de prehistorie en is dus ouder dan het Christendom, naast welk geloof de hekserij het uithield tot op de dag van vandaag. Het wonderlijke van de historiese hekserij is, dat zij onder haar adepten behalve studenten ook monniken, behalve geleerden ook prinsen, bisschoppen en vorsten telde.
Jeanne d’Arc, meent Murray, was een heks en het tegen haar gevoerde proses was een heksenproses. Zij was het slachtoffer van Dianus: men weet dat de opperheks, koning Karel VII, geen vinger naar haar uitstak. Dat zij sterven moest, scheen dus wel in orde te zijn, en dat er twee heren schenen te regeren op aarde, moet, op grond van de gelijktijdige verering van de God der christenen en die der heidenen, worden aangenomen, helaas. Het verschijnsel van een twee godsdiensten belijdend mens is overigens niet zo absurd, als ons tans voorkomt. Het Christendom heeft nu eenmaal een groot aanpassingsvermogen, groter dan een Calvijn wel wenselijk achten kon – en een Christendom, verzoend met hekserij, is daarom evengoed denkbaar als een Christendom dat zich met de astrale mistiek weet te verstaan…
De twee-heren-leer die hier in Europa zo spontaan kon ontstaan, kreeg een stevige steun van ons aller Mani (216-277), de stichter

[p. 106]

van de met zijn naam aangeduide dualistiese godsdienst, het manicheïsme, dat de kosmos verdeelde in het Rijk des Lichts waarover de Vader der Grootheid regeerde, en het duistere Rijk waar de Prins der Duisternis, leenman van de eerste, heer en meester over was. Aangezien deze Prins de schepper was van de aarde en van de boze stof, had hij recht op zijn scheppingen en wat meer zegt: op zijn schepselen – de mensen dus.
Onvervreemdbaar recht, waar de leenheer niet tegen in kon brengen. Zelfs toen de onvermijdelijke krijg tussen de beide groten uitbrak – een gevolg van de hebzucht van de vorst der Duisternis, die het Rijk des Lichts bij het zijne wilde inlijven – kon de Vader der Grootheid niets voor ons doen. Licht en donker raakten verwikkeld in een waanzinnige strijd op leven en dood, sindsdien. Slechts een wonder, waarover later meer, kon ons doen deelnemen aan die strijd en nog steeds, zoals wij maar al te goed weten, strijden wij om het Licht de overwinning te doen wegdragen. Want dat het Duister eens uit geworpen zal worden, dat is een afspraak die wij thans met elkaar maken, nietwaar? Voor ons heeft Mani’s leer weer alle charme: wij hebben het wel geleerd, begrip op te brengen voor de gedachte dat reeds de geringste misstap de grootste katastrofe is.
Reeds langer dan Augustinus ooit is geweest, zijn wij de ware volgelingen van Mani, de grote Pers – al laat onze Imitatio Manii ons weinig hoop, nu wij weten, hoe hij in zijn Imitatio’ Christi zijn voorbeeld overtrof, door zich pas te laten kruisigen, nadat hij met de grootste zorg was gevild

Mani’s prediking drong door van Perzië uit tot diep in China, tot ver in Noord-Afrika, ja, zelfs tot in het Byzantijnse Rijk, al voelde

[p. 107]

de Keizer daar niet veel voor Mani’s vrome volgelingen. Zij werden er met zachte drang naar ’s Rijks grenzen gestuurd, waar zij ketterkolonies vormden: een rij forten tegen de woeste Bulgaren. Manicheïsten zouden echter geen Manicheïsten zijn, indien zij die heidenen niet liever bekeerden dan bestreden. In ieder geval schijnt het gedurende dit kontakt gebeurd te zijn, dat het eertijds door Mani tot Manicheïsme gemanicheïseerde Christendom door de Bosniese Manicheïsten tot een sort van Christelijk manicheïsme werd gekerstend.
De onder steeds zwaardere Byzantijnse druk naar Bosnië uitgeweken Manicheïsten, of Bogomilen, zoals zij zich naar hun priester Bogomil – Geliefde Gods – gingen noemen, stuurden al gauw hun missionarissen uit: naar Italië, Spanje en Zuid-Frankrijk. Met name in dit laatste land werden zij met warmte begroet – niet zonder reden uiteraard. Want het Katarisme, zoals het nieuwe geloof daar genoemd werd, had feodale trekken, en hoewel Zuid-Frankrijk, dit stamland van rebellen, ketters en poëten, nooit fatsoenlijk was gefeodaliseerd, bleek de (van afkomst Frankiese!) band heer-man, die dáár politiek beschouwd tot zo goed als niets verplichtte, als simbool van persoonlijke lotsverbondenheid in het hogere van te beduidender betekenis. In zo’n klimaat van vrome vriendschap kon het nieuwe geloof, waarin het ging om de band God-schepsel, gedijen, zoals de troebadoerskultuur er, met haar band donna-zanger gedijen kon. Maar de strijd tussen Licht en Duisternis, zoals die zich in het Westen voltrok, bracht inmiddels uitzicht op verlossing: het wonder, waar ik al over sprak. 0, niet dat de mensen gered konden worden, zolang de oorlog tussen de beide partijen volgens de regelen der kunst werd uitgevochten. Want al zaten de twee grote

[p. 108]

heren elkaar als Philips II en Oranje in het haar, nooit zouden de mensen kunnen rekenen op rechtsgeldig ontslag uit hun dienstplicht, zolang de Heer der Duisternis zich niet aan feodale ontrouw schuldig had gemaakt. Daartoe moest de goede God hem dus zien te verleiden. De Vorst der Duisternis had recht op zijn mensen – had hij ook recht op Christus? Wás Christus wel een mens?

Het schijnt dat de Katharen meenden – maar ook Gregorius de Grote heeft in die richting gedacht – dat Christus een val was, door God opgezet, om er de duivel in te laten lopen. Christus in mensengedaante zou de Boze ertoe moeten brengen macht over Hem uit te oefenen: een macht die door niets te rechtvaardigen viel. Want Christus was van de boze geen man – en hij zou er stichtelijk voor bedanken, het ooit te worden, zoals uit Mattheus blijkt:
‘Wederom nam de duivel Hem mee naar een hoge berg en hij toonde Hem al de koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid en zei tot Hem: ‘Dit alles zal ik U geven, indien Gij U onderwerpt en mij hulde bewijst…’ (Matth. 4 : 9).
Men ziet hoe de Satan zich volgens plan misdroeg en toen Christus na enige tijd het slachtoffer werd van de kinderen der Duisternis, kon hun Heer van zijn rechten vervallen worden verklaard. Sindsdien waren zijn horigen vrij: zij konden voortaan kiezen tussen de Heer der Duisternis of de Vader van Daarboven.
De Albigenzen zoals de franse Kataren zich naar hun sentrum Albi noemden, kozen voor het Licht. onder hen waren het vooral de Perfekti tot wie men na het Konsolamentum door handoplegging ging behoren, die het met het nieuwe geloof zeer nauw namen.

[p. 109]

Voor hen een program van vegetariese kieskeurigheid, onthouding in het seksuele en deelname daarentegen in het hogere, met als hevig begeerd einde, de dood door zelfuithongering. In het graafschap Toulouse hadden de Albigenzen hun graaf mee en zij vonden in de troebadoer hun propagandist. Maar zij hadden hun vijanden ook: Rome natuurlijk en de tot hun vernietiging in het leven geroepen Inkwisisie. Er kwam nóg een moeilijkheid bij. Want toen de Kataren kozen voor het Licht, vielen, door die keuze alleen, de heksen automaties de Heer der Duisternis toe. En omdat Rome niet kon aanvaarden, dat het Kataarse licht het Roomse evenwaardig was, werden heksen en Kataren over éen kam geschoren en op de brandstapel gebracht. Een overhaaste daad des geloofs mag men zeggen, die wellicht ten onrechte de twee-heren-dienst van de aardbodem wegsloeg. Die kruistocht, de eerste tegen christenen (1209), wierp heksen en Christenen voor het eerst in het eenrichtingverkeer dat zij van toen af aan, aarzelend eerst, maar vastbeslotener allengs, zouden gaan.
De heksen gingen hun gang. ’s Nachts, in het geheim, hielden zij hun bijeenkomsten, de heksensabbats, waarvan het hoogtepunt de kus was aan de hogepriester, de ‘osculum infame‘, zegt de Inkwisisie, want die was volgens haar, maar Margaret Murray betwijfelt of het waar is, een kus op de kloten van de opperheks. Nog zijn ze met hun dertienen – onbezorgd tot nader order. Daar dansen ze, naar Vestdijks woord: ‘als lammeren op de wei, en wie vloekworden zegt, mag in het midden staan’. Zij brengen elkaar in ekstase, hun opwindende dans, die is het, waardoor ze denken te vliegen, hoog, hoog, temidden der sterren…
Wie duidelijk wil maken dat zoiets gebeuren kan, wie zich de overdracht van zo’n mirakel aan anderen gemakkelijk wil maken,

[p. 110]

moet, altans voor de vorm, met de lezer meedoen, hem een ongelovige Thomas te zien geven die per ongeluk in zo’n heksensabbat terechtkomt, in een wereld, die hij niet kent en dus ontkent: net als de lezer. Wint hij? Maar daar is hijzelf al, de Boze, Satan, de joviale die al babbelend, keuvelend, dreigend, probeert het ongeloof van de duivelloochenaar uit te bannen. En zijn argumenten zijn daarnaar: braadspitten, schroeven, het kruishout… Thomas wankelt reeds en in hem wankelt het geloof van de lezer. Het slot van het verhaal moet nu spoedig volgen, snel, snel, want de lezer dient te begrijpen, dat iets is, of had kunnen worden, bewezen…

Dit gebeurt in Vestdijks roman De kellner en de levenden – tenminste: het had daar kunnen gebeuren. Want hoezeer ik ook mijn visie uit De artistieke opbouw van Vestdijks romans (De Gids, oktober 1962) met betrekking tot dit boek handhaaf, evenzeer zal ik trachten die visie hier op de kop te zetten en in de twaalf levenden plus Leenderts als dertiende een heksencove te zien. Hij lijkt immers sprekend op de gevallen engel, deze Leenderts, hij heeft maar al te veel met de Prins der Duisternis te maken. Hij is te opvallend een tegenpool van die andere kelner, die zachtmoedige, nederige voetveeg uit de stasionswachtkamer. Leenderts macht, als men hem geloven wil, is onmetelijk en dit punt is van enorm belang, omdat zo’n macht betekent, dat zijn slachtoffers wel nooit aan hem zullen kunnen ontsnappen. Maar goddank wordt zijn opsnijerij op het stuk van rang en stand te elfder ure gelogenstraft: er zijn machten, blijkbaar, hoog boven die van Leenderts verheven.
Hoog boven hem verheven is ook de goedhartige kelner die voor

[p. 111]

zijn tegenstander nog woorden van verontschuldiging weet te vinden en verzachtende omstandigheden voor deze ellendeling wil laten gelden. Zoiets pleit voor de grootheid van deze mens: maar het pleit uiteraard vooral voor Vestdijk zelf, die dit boek, zoals men weet, in november 1940 begon, die kort daarop in Michielsgestel Haacks lotgenot werd, daar de voorziene nihilistiese sensasies proefondervindelijk te verwerken kreeg, en die na de oorlog, in juni/juli 1948, kans zag een boek met zo’n zwart-wit-problematiek zonder effektbejag en spekulasies op lichtontvlambare gevoelens te voltooien.

De tijd, schreef ik in De artistieke opbouw, is bij Vestdijk heden, verleden en toekomst in elkaar gedrukt als een treinwrak. De tijd werd aldus tot een uiterst gekompliseerd nu. Wat kon St. Michielsgestel ook anders zijn voor Vestdijk dan dat: de volledige breuk met het verleden en met de toekomst? St. Michielsgestel kwam op zichzelf te staan, los van elke band. De mens kwam op zichzelf te staan, alleen, alleen, – losgesneden van zijn voorbeeld, overgeleverd aan zichzelf en niet meer in een verband met het verleden denkbaar, – hoogstens, en dan nog maar ter illustratie, te omringen met andere, soortgelijke, tot atomen versplinterde tijdseenheden, vertegenwoordigd door uit die tijd afkomstige voorbeeldende figuren (Job, de Kataren, de heksen, Hamlet, Judas, Leonardo) – voorbeelden, niet zozeer ter navolging als tot bewustmaking van de eigen situasie. Daarom is dit boek ook nergens abstrakt moraliserend, is het geen juridies of teologies betoog, wat het toch makkelijk had kunnen worden, indien niet het Gestelse lied er het innerlijke fond van was…
Maar keren wij terug tot Vestdijks voorbeeldende figuren. In deze

[p. 112]

roman is de verhouding God-Satan ongeveer dezelfde als in het boek Job: op een afstand en een tikje weemoedig. God is misschien niet zo erg verbolgen op Lucifer, als wij het in onze zelfoverschatting wel geloven willen. Van het standpunt van God uit beschouwd is Lucifer misschien een engel om wie God verdriet heeft en ook wel hebben moet, misschien: want Lucifer was Hem onder de eersten misschien niet alleen de eerste maar ook de liefste. Het ging misschien niet eens over Job, toen God en Satan om diens ziel aan het dobbelen gingen: het ging om Lucifer: zijn ogen moesten worden geopend. Misschien gaf God hem de vrije hand om hem te laten ondervinden wat dat is: altijd aan het kortste eind te moeten trekken. Zo kreeg ook Leenderts tot op zekere hoogte de gelegenheid om het te zoeken waar hij wou – en hij zocht het in de hekserij. In het getal dertien zag hij zijn grote kans: want was het aantal flatbewoners met hem als leider niet al in prinsipe een heksengroep waarin slechts de organisasie ontbrak? En was het slachtoffer dat heksen hun meester verschuldigd zijn niet reeds aanwezig in de figuur van de tbc-er Wim Kwets?
Leenderts vroeg van zijn volgelingen ook niet eens zoveel: hij vroeg slechts de ontkenning van God, bezegeld door een ‘osculum infame’ en deze dan nog gekuist tot een zoen op de navel van Leenderts – ‘…en het gebruik van de tong daarbij niet sparende…’
Zo werd de strijd tussen licht en donker een strijd tussen dertien en dertien: de twaalf levenden met de goede tegen diezelfde twaalf met de boze kelner. Zo werd de worsteling tussen licht en duisternis uit de ruimte getild en verplaatst naar en in het innerlijk van Vestdijks mensen zelf. Want niet God of Satan, maar de mensen beslissen misschien. God wikt en waagt: de mens beschikt.

[p. 113]

De mens verzoent Lucifer met zijn Heer als alles goed gaat, maar hij kan er niet toe worden gedwongen wellicht…
Als Kataar keert hij zich tegen de heks in zich: de heks zit hem immers in het bloed, in de botten, ja: ‘in zijn botten voelde hij het ook wel; hij weigerde alleen het te voelen in zijn ziel’, schrijft Vestdijk over Veenstra, de journalist – reeds in het begin van de roman, en het slot zegt niet anders, want ‘dat dit lichaam God en het bestaan vervloekte, wie twijfelde daaraan? Het deed niet anders, het had nooit anders gedaan: het waren maar al te trouwe volgelingen van de oberkelner Leenderts, deze spataderen, deze leeggehoeste longen, dit pijnlijke tandartslendestuk, het hart van de dominee, de enkel van Haack, tweemaal gestoten en thans tekeer gaand alsof er een gloeiend muntstuk op lag…’
Het is nog anders te zeggen – op een manier die eigenlijk niet mag en die ook niet te rechtvaardigen is dan door het perspektief dat zij opent. Hier is een sitaat uit sitaten samengesteld, een paar zinnen die weliswaar niet in deze samenhang voorkomen in Vestdijks boek, maar die er, losgemaakt uit de tussenzinnen met strepen en haken, hadden kunnen staan: ‘Vlees hier, vlees daar, en de botten ergens ertussen – anatomie van Leonardo, ontworpen naar de vage glimlach van de Mona Lisa – een vracht van koude gelei – was het vervloeken van God wel veel erger dan dit?’
En daar is meteen de tweede voorbeeldende figuur: Leonardo. Leonardo: deze blik op vlees en gebeente – wat een perspektief! Waarom roept Vestdijk hem hier op, op deze plaats, in dit boek? omdat Leonardo de grondlegger is van de School van Fontainebleau, het strijdperk van Herakleitos en Demokritos zoals men weet. De splijting van de wereld in een gebied van marties heldendom en tragies geweld enerzijds – anderzijds het gebied van

[p. 114]

Venus: galant, genotziek, skabreus: het Manicheïsme gesekulariseerd. Als geen van zijn tijdgenoten misschien heeft Leonardo de rampzalige splijting in het bestaan tot de eenheden lichaam en ziel aan den lijve ondervonden.
Seksie op het lijk: uit een enkele aantekening bij zijn eksperimentele anatomiese studies blijkt, dat hij het een weerzinwekkend bedrijf vond. Maar geen tijdgelijk anatoom evenaarde hem in kunde en hartstocht voor het onderzoek. Verraad vond hij het. Verraad. Vestdijks boek handelt over verraad, zulk verraad als van Haack en Judas – Judas, die door Leonardo tot de verborgen hoofdperson werd gemaakt op de schildering die Christus’ worden: ‘Eén uwer zal Mij verraden…’ illustreert.
Vestdijk weet natuurlijk dat Leonardo zijn vrolijke, maar verraderlijke vriend, de geliefde Giacomo, de bijnaam ‘Salai’, Satan, gaf. Er spreekt een zekere waardering voor de jongen uit zo’n naam, een zekere familiariteit ook, met het onheilige – een familiariteit die Vestdijk al evenmin vreemd is en die hij in De grootheid van Judas ook toont. Juist om die verbondenheid met Leonardo voert Vestdijk deze dualist die op ’t eind van zijn leven door Frans I wordt meegenomen naar Frankrijk, omdat de koning een stuk Italië veroveren zál, welbewust ten tonele. Het wás een dualisties Italië dat de koning kreeg. Toen enige jaren na Leonardo’s dood Rosso naar Fontainebleau kwam, werden Mars en Venus voorgoed met de absolute macht in de wereld van de kunst bekleed. Dat kon niet anders na Leonardo: Rosso kwam, toen moest ook Vestdijk wel volgen.
De weg des Lichts is rechtlijnig genoeg: men hoeft slechts mee te gaan in haar sirkelgang…

[p. 115]

Na de dertienvoudige ontsnapping aan Leenderts laat de peripetie, de beslissende wending van het verhaal, nog even op zich wachten. Want de brand van heksen, de hellevaart aan het eind van het boek, houdt de beslissing der twaalf nog in het ongewisse. Zij staan, naar aristotelies voorschrift nog tussen vroom en onvroom in. Er is nog geen vergoddelijking, geen apoteose, integendeel: nu werd de ernst pas spel, nu liet God zich pas vervloeken!
Waar kwam dat door?
Het antwoord geeft ons de kosmiese metafoor van Vestdijk: de metafoor die ons het heelal in handen geeft, de metafoor ook, die in de hand de afspiegeling van het heelal terugvindt. ‘Hij heeft het heelal eerst in zijn geest, vervolgens in zijn handen’, aldus een aforisme van Leonardo.
Maar wat doen handen dan? Wat had Leenderts met zijn handen gedaan? ‘God’, zegt hij, ‘schiep de sterren aan het uitspansel, die ik met mijn eigen poten naar beneden heb gehaald’. Natuurlijk, wanneer het lukt een god aan het uitspansel te doen schitteren zoals dat in Aktaion gebeurt, moet het ook mogelijk zijn de sterren in de afgrond te slingeren. Dát deden de poten van de oberkelner en over de sterrenhemel der tegenvoeters lopen ze dus te zweven, de flatbewoners. Hoe innig is het verband tussen deze astraalmistieke en de chiromantiese metafoor:
‘Hoeveel fijner en samengestelder was een hand ook niet gevormd dan een hoofd! In een hand ging veel meer om; en daarom kon men alleen goed nadenken, wanneer ook de handen nadachten op hun manier, dus werkten. Sterker nog, had men iets niet goed begrepen, of was men iets vergeten, dan hoefde men zich maar tot de handen te wenden om inzicht in volledige helderheid deelachtig te worden en zich alles weer te herinneren’, laat Vestdijk

[p. 116]

Cheiron – Aktaions meester – zeggen, wiens naam hand betekent. Men herinnert zich, hoe bij de Kataren het Konsolamentum werd verleend door handoplegging? Dat kon alleen met zulke handen. Zulke handen zuiverden Aagje aan het slot van de roman, en iedereen zou wel knielen daarbij, en Wim Kwets mocht met hem mee, met de kelner, en de vloek van zijn lichaam mocht in dat lichaam besloten blijven…

Onder de astraal-mistieke metaforen lijkt die van Vestdijk wel de minst klassieke. Zijn mensen vinden geen paradijs, zij vluchten niet in een andere wereld, die van het niets, of die van vervlogen maar grootse tijden. Zij leven in het nu, maar het is geen eeuwig nu. Het nu van Vestdijk is even vluchtig als deze sekonde. Het nu van Vestdijk is als de pest uit Het Veer en zijn mensen zijn als pelgrims achter die pest aan. En zij maken het er zich komfortabel: iets anders is niet mogelijk, misschien. Eerwaardig zal het verleden altijd wel blijven en onbetrouwbaar de toekomst waar dit nu zwanger van is. Maar Vestdijks mensen hebben, ieder voor zich en hoe zich de wereld ook tegen hen keert, het heelal in eigen hand. Voor hen werd de ondergang waar zij in dolen geen kopie van die gang daar boven. Zij zelf zijn verantwoordelijk, en ’t beeld van het heelal in eigen hand blijft bij Vestdijk dan ook altijd een beeld, – ’t wordt geen ‘werkelijkheid’. Niettemin kan men zich dat beeld niet konkreet genoeg voorstellen…

januari 1965

Plaats een reactie