Over: Hans Koning, In liefde en dood, Meulenhoff, Amsterdam, 1975.
[p. 23]
De oorlogsjaren 40-45 schiepen een literair luchtledig in alle bezette gebieden en in Duitsland. Vandaar dat hier na de oorlog een literatuur uit de grond moest worden gestampt, waaraan vooral de ‘experimentelen’ hun bijdrage hebben geleverd. Wie, door bepaalde omstandigheden, niet in Nederland verbleef (of in landen waar ’t Nederlands ook gesproken werd: ’t voormalig Ned. Indië of Antillen, Suriname, Zuid-Afrika), was aangewezen op de literatuur van vóór 40, wanneer hij als jeugdig schrijver zijn stem wilde laten horen. En dat wil zeggen: aansluiten òf bij Forum, òf bij de toenmalige grootmeester Arthur van Schendel.
Kort na de oorlog kocht ik een boekje Aquarel van Holland, geschreven door Kong, pseudoniem van Han Koningsbergen. En dat ik me dat nu nog herinner, betekent op zijn minst dat dit boek een zekere indruk op me heeft gemaakt. De sfeer staat me nog bij – niet de zaken en feiten die de auteur vertelt. Zonder de beschikking over dit boek, zou ik ervan zeggen: ’t bevat romantische mijmeringen over Holland door iemand die de bezetting niet heeft meegemaakt, wèl heeft meegeleefd, hoezeer ook op afstand.
Koningsbergen werd inmiddels Amerikaan – zijn pseudoniem is Hans Koning – , zodat zijn boeken nu in het Nederlands vertaald moeten worden: In liefde en dood op bekwame wijze door M. Marshall-van Wieringen.
In liefde en dood voert de lezer naar Frankrijk, dat van de 100-jarige oorlog, en vooral naar dit van het jaar 1358, dat juist op dat moment een ingewikkelde geschiedenis doormaakt, zoals men weet. Want het ging hier niet alleen om een oorlog tussen Fransen en Engelsen (waarbij de Fransen niet anti-Engels, de Engelsen niet anti-Frans zijn), en niet alleen om een strijd tussen allerlei partijen, maar vooral om een tussen de standen: 1358 is immers het jaar van de Jacquerie, de opstand van boeren tegen hun heer, die twee jaar daarvoor in een schandelijke vertoning tegen een handjevol Engelsen een geweldig pak op hun donder hadden gehad, bij welke gelegenheid de zeer ridderlijke koning, Jan II de Goede, gevankelijk naar Engeland werd gevoerd, waar hij, als een goed vriend van zijn gastheer, Eduard III, tot zijn dood verbleef, omdat zijn land eenvoudig niet bereid was het losgeld voor zijn vrijlating bijeen te brengen: “zeer ongewoon”.
Maar ’t is dan ook een tijd waarin traditie en vernieuwing om voorrang strijden, gewetenloze ridders en boeren, met iets meer zelfbewustheid dan ooit daarvoor. Al lieten ook zij toch oude tradities niet los, omdat zij immers in hun strijd tegen de heren vóór de koning bleven, wiens strijdkreet “Montjoye” zij overnamen toen ’t gerucht ging dat Jan de Goede terug was in het land. Maar In liefde en dood heeft het niet over ‘de’ geschiedenis. De vraag ‘hoe ’t toen geweest is’, wordt niet beantwoord; en ook op die andere vraag ‘hoe het zo geworden is’, blijft het verhaal het antwoord schuldig. Men zoekt in dit boek vergeefs naar namen als ‘Jan de Goede’, of alleen maar ‘Jacquerie’. Het boek geeft geen tekening, schets of schildering van de tijd – het taalgebruik is eerder suggererend, in de traditie van de neoromantiek. Ik geef de historische lijn ook niet, omdat je daarzonder dit boek niet zou kunnen volgen, maar alleen om er de nadruk op te leggen, dat de lezer eerder een zeker begrip inzake die ‘vernieuwing’ deelachtig wordt door de klacht van een toenmalige tijdgenoot, Johan le Bel, die zei dat een arme knaap tegenwoordig “evengoed en edel gewapend is, als een edel ridder”, dan door al die historische kenners.
Wij hebben hier n.m.m. een historische roman in de neoromantische traditie: een historisch décor voor personages met een 2Oe eeuwse ziel. Maar in dit geval kunnen we ook nog zeggen dat deze roman door het verleden een voorstelling geeft van de wereld, zoals die was in de jaren 39-45. Niet voor niets noemde ik hierboven Aquarel van Holland, waarvan de auteur niet afzijdig, wel degelijk betrokken is, maar niet bereid om van zijn vrijheid als mens afstand te doen. En niet voor niets spreekt ons verhaal wanneer de ridders huishouden in Meaux, van een “totale wraak”.
Romantiek sluit realisme niet uit, ook niet in dit boek, al is het waar dat de hoofdfiguur, Heron van Foix, een student die zojuist een voetreis ondernam, om de universiteit van Parijs voor die van Oxford te verwisselen, de gebeurtenissen in het land eerder door horen zeggen aan de weet komt, dan door eigen waarneming en ervaring.
In enkele woorden onthult deze reiziger – de ikzegger in dit boek – complete drama’s: “Nog lange tijd hoorde ik achter me de hoge kreten van de oude man. Ze waren bezig hem op de binnenplaats te martelen, waarbij ze vleeshaken en touwen gebruikten; ik hoopte dat hij een geheim te verraden had.”
Deze schroom om mensonterende handelingen te verslaan is kenmerkend voor heel de kweeste van Heron (de Engelse titel luidt: A walk with love and death). Op zijn zwerftocht – de ontmoeting met een roofmoordenaar, met de kapitein (van een compagnie? van de Engelsen? van Navarre?) worden met even weinig ophef afgedaan als de martelingen van de oude man hierboven geciteerd – ontmoet hij Claudia, de tweede hoofdpersoon in de roman. “Ik weet dat ik besloot op haar verliefd te worden”, zegt hij, en ik geloof dat dat middeleeuws is, en hoofs: liefde op het eerste gezicht èn door besluitvorming. Wat dit laatste betreft, vinden we een zwakke echo, wanneer de verhaler later, veel later, van Claudia vertelt: “Nu keek ze even alsof ze zou gaan huilen maar besloot toen dat niet te doen”.
Maar zijn verlangen naar vrijheid is ’t tegendeel van middeleeuws en hoofs. Vrij zijn is voor de
[p. 24]
middeleeuwer “vogelvrij” zijn. En dát wilde niemand; Heron is een middeleeuwer met de ziel en de geest van onze tijdgenoot.
Natuurlijk is ook Claudia op hedendaagse wijze middeleeuws. Haar naam is, behalve poëtisch, ook heidens, al werd die op goede gronden en met de meest katholieke argumenten door haar vader gekozen. Voor haar citeert Heron de dichter Catullus, die van Claudia Pulcher, zinspelend op het auto-erotische dat vrouwen ingeschapen is, zei :”Bemind door ons beiden zoals geen vrouw ooit bemind zal worden”. Het eerste deel van deze zin wordt een leidmotief in dit verhaal (p. 105), maar maakt ook een persoonsplijting mogelijk in Claudia: er zijn twee Claudia’s: een edele, militante, wraakzuchtige, en een die menselijk is, natuurlijk en voor innerlijke veredeling vatbaar.
De ontmoeting weerhoudt Heron er niet van zijn reis te vervolgen. Wel stuurt hij haar een schriftelijke liefdesverklaring en schenkt zij hem een blauwe (= trouw) shawl, waardoor zij zijn dame werd, en hij zijn reis ter ere van haar kon maken. Zo komt hij in Calais, bespreekt een plaats voor de overtocht, verneemt dat er boeren in opstand zijn gekomen, en keert terug naar Claudia’s kasteel, als hij hoort dat ook dat met de grond gelijk is gemaakt. Hij keert terug in naam van een liefde die misschien niet eens bestond, die alleen maar als idee ontworpen was. Maar, zegt Heron ervan: “Ik geloof dat zulk scheppen gewettigd is; het geeft een man die geheel alleen op de chaotische wereld iets gaat ondernemen een houvast. Maar was het geen dwaasheid dat tot een fataal besluit te laten leiden? () Misschien niet, misschien kan een man niets edelers doen dan een idee even reëel te laten zijn als een rots of een messteek”. En natuurlijk is dit neoromantisch. Op zijn weg vindt hij immers verbrande hoeven, heeft de opstand om zich heen geslagen, hoort hij geruchten, verslagen van gevechten, en maakt hij van dat al niets lijfelijk mee. Waar zo de fysische realiteit zich om hem heen als idee manifesteert, daar moet, terwille van enig evenwicht, de idee concreet worden gemaakt.
Eerst wanneer hij Claudia gevonden heeft en de ware kweeste begint, komt het tweetal in werkelijk gevaar: gevangenschap, knevelarij, verlossing. Claudia, die om wraak roept, Claudia, die, bij de voltrekking van die wraak walgt, en zich omwendt tot menselijker ideeën,- tot deze van Heron, die een korte tijd als krijgsman de boeren hielp bevechten. “Ik ben gedurende die enkele uren ridder en edelman geweest”, zegt hij, “en daarom kan ik nu het ridderschap verwerpen; ik kan op edele manier man zijn”. En even later: “Het is veel moeilijker vrij te zijn dan partij te kiezen”.
Dit humanisme is de grondslag van dit boek, en het is dit humanisme dat de twee avonturiers ertoe doet besluiten zich niet langer op te laten jagen. “Als ik mijn uur gehad heb, mogen ze me komen vermoorden”, zei Claudia eens. In een verlaten klooster brengen ze de nacht door in een prachtig bed. In de morgen horen ze de horde komen.
In liefde en dood is een verhaal dat ‘zichzelf’ vertelt, omdat hier de ikzegger en der Geist der Erzählung identiek zijn.